ALS HIJ NU ZOU hebben geleefd, zou hij wellicht hebben gegrimlacht om die buren in dat kleine landje die zo’n drukte maakten om hun vaderlandse geschiedenis en vooral om hun zogenoemde ‘Gouden Eeuw’. Want wat Friedrich Nietzsche ‘de historische oververzadiging van een tijd’ noemde, irriteerde hem mateloos. Dat weten we uit zijn beroemde traktaat Over nut en nadeel van de historie voor het leven, dat hij publiceerde in 1873. De stichtelijke rol van geschiedenis, beter gezegd van vaderlandse geschiedenis in troebele tijden, was een onderwerp dat Nietzsche minder bezighield, hij was te kwaad op de historieaanbidders om daarop te letten. Toch was een nationaal reveille met behulp van een vaak veel meer gewenst dan realistisch weergegeven verleden precies wat zich onder zijn geleerde neus afspeelde. In Duitsland, waar men zich, de slaapmuts dragende professor Hegel voorop, erfgenaam waande van de Griekse klassieke oudheid, en elders, waar men andere voorbeelden koos ter aanmoediging van de natie.
De historiekoorts hield heel Europa en dus ook Nederland in zijn greep. Onze verre voorouders lieten staaltjes van onbelemmerde historische zelfverheerlijking zien. Zo bestond er de verering van Kenau Simons Hasselaer (1526-1588), die in de negentiende eeuw van eenvoudig viswijf tot heldin van de opstand tegen Spanje werd bevorderd. ‘Zij zet wereldheerschers pal’, schreef de nationale dichter Hendrik Tollens in 1811 over haar, niet toevallig midden tijdens de Franse Bezetting. Verder hadden we ook de eenvoudige Amsterdamse weesjongen Jan van Speijk, die in 1831 als admiraal in de Antwerpse wateren zijn schip opblies, onder de bekende kreet ‘dan liever de lucht in’, en die vervolgens tot nationale held werd uitgeroepen, omdat hij de opstandige Belgen had laten zien dat er met Nederlanders niet viel te sollen. En met deze twee is het nog lang niet klaar. Nederland had nog veel meer kleine en grote historische helden, het land liep er zogezegd van over.
In deze dagen, waar de blik als vanouds op het verleden is gericht, is het leerzaam om eens te bekijken wanneer het terugblikken ter nationale hartversterking begon, en hoe het eruitzag. We lijden misschien wel op eigentijdse wijze aan een soort ‘historische oververzadiging’. De natie heeft een paspoort met historische opvoedkundige heldengalerij achter de kiezen. De grootste Nederlander aller tijden – Pim Fortuyn voor het volk, Willem van Oranje voor de intelligentsia – is gekozen. Elke stad groter dan Doetinchem heeft inmiddels zijn eigen grootste historische inwoner. Er is een officiële historische canon, omgeven door allerlei canonieke initiatieven voor school en buurthuis. Binnenkort is onze geschiedenis zelfs op prime time op televisie te zien in de achtdelige serie Het verleden van Nederland. En de natie lijkt nog lang niet vaderlandmoe, getuige de onophoudelijke stroom kleine en grote vaderlandse geschiedenissen in boekvorm, en getuige de jaarlijkse ‘week van de geschiedenis’ waarin de aandacht vooral uitgaat naar het relatief voorbeeldige samen wonen, geloven en werken dat in de polder eens werkelijkheid zou zijn geweest.
Met een beetje kwade wil en wat gemakzucht is dit feest der historische herkenning af te doen als navelstaarderij. Maar de vraag is natuurlijk waar deze omslag, deze blik naar binnen, vandaan komt. Nog geen twaalf jaar geleden was een dergelijk nationaal omkijken als onwenselijk afgedaan in het zichzelf als kosmopolitisch begrijpende vaderland vol wereldburgers. De meer actuele verklaringen voor de ogenschijnlijke historische blikvernauwing liggen voor de hand. 11 september, de moorden op Pim Fortuyn en Theo van Gogh, het binnenlandse ‘multiculturele drama’ en de internationale terroristische dreiging dwingen Nederland tot bezinning op wat de natie is en zou moeten zijn. Maar de vraag waarom juist hartstochtelijk in de geschiedenis wordt gezocht naar wat Nederland is, wordt er niet mee beantwoord.

Wellicht brengt het verleden zelf uitkomst en kan een rondgang door de historische vaderlandkunde ons helpen onze huidige neiging tot vastklampen aan het ooit eigene te begrijpen. Want het is niet voor het eerst dat onze beproefde natie een veilig heenkomen zoekt in het verleden.
De historische notie van Nederland ontstond toen de elite uit de zeventiende eeuw begreep dat het land dat men zich wenste niet was te vinden in de voorafgaande geschiedenis – dat het nooit had bestaan, was voor hun denkraam een stap te ver. Nederland was in oorlog met de tiran Philips II van Spanje en het was op zoek naar zijn eigen Slag bij het Merelveld (de slag in 1389 waar de Servische zelfstandigheid zou zijn begonnen en waar Serviërs tot op heden naar verwijzen) oftewel naar zijn eigen scheppingsepos, zijn eigen Remus en Romulus-verhaal. De Middeleeuwen waren daartoe volkomen ongeschikt. Nederland was in die periode een verzameling volkeren die elkaar niet verstonden, staatkundig was het opgedeeld over verscheidene rijken of deel van een groter Franstalig (Bourgondisch) geheel. Bovendien was het geknecht door grote en kleinere feodale vorsten, en ook nog eens geestelijk onderhorig aan de antichrist uit Rome, oftewel de paus. Van dat allegaartje viel geen kleine en fijne natie te maken. De Batavieren en later ook het Oude Testament brachten uitkomst.
Onze nationale geschiedenis begon met de toe-eigening van een verleden dat welbeschouwd vreemd en ver weg was, maar dat alle moed, fierheid en heldendom in zich droeg die de opstandelingen konden gebruiken in hun Tachtigjarige Oorlog. Voor Hugo de Groot oftewel ‘Grotius’, die met zijn historisch wensdenken beschouwd kan worden als de aartsvader van de nationale geschiedschrijving, was het geen vraag maar een zekerheid: de staatkundige uitvinding Holland kon rechtstreeks uit de geschiedenis worden opgeraapt. Willem van Oranje en de zijnen hadden hun voorgangers in Claudius Civilis, de leider van de zogenoemde ‘Bataafsche Opstand’ van de Bataven, Kaninefaten en Friezen tegen de Romeinen in 69 na Christus. Anders gezegd: de Tachtigjarige Oorlog was al eens gevoerd – zij het korter – en gewonnen, of beter gezegd, niet verloren.
De Groot schreef zijn kijk op het vaderland neer in 1610 in een boekwerk, getiteld De Antiquitate Batavorum, dat in vertaling – Van de oudheydt der Batavische, nu Hollandse Republique – de historische bijbel zou worden van een land zonder noemenswaardige geschiedenis en met een ongewisse toekomst. Het imaginaire, maar voor waar gehouden vroege vaderland bleek vanzelfsprekend voorbeeldig. De Groot onderscheidde ‘Batavi’ en ‘Barbari’, de eerstgenoemden waren ‘wij’ en de laatstgenoemden de rest van de Germanen. De Bataven waren onafhankelijk, ze leefden min of meer vrijwillig onder de Romeinse paraplu. Ze waren deugdzaam en onverzettelijk – de watergeuzen namen hun gewoonte over om hoofd- en baardhaar pas af te scheren nadat ze een vijand hadden verslagen, schreef Grotius goedkeurend. En, het belangrijkst, de ‘Bataviërs’ waren vrij. In Batavium rustte het hoogste gezag niet bij een vorst, maar bij ‘De Vergadering’, net als in De Republiek der Zeven Verenigde Provinciën. De geschiedschrijver Tacitus had dat al gesignaleerd, aldus De Groot, toen deze Romein neerschreef hoe ‘de oversten van de natie, ende de wackerste vant ghemeene volck’ het gebied bestuurden. En wat misschien wel het allermooist was: de Bataven bleken niet echt heidens. ‘Ze hebben de Drie-enige Goddelijke kracht, van den beginne aan, in de geschapenheid der dinge, als in een schaduw erkend’, noteerde een geestverwant van Grotius. Kortom, van dit volgens latere inzichten woest, twistgierig, aan drinken en dobbelen verslaafd volkje viel wel wat te maken.
Er was wel kritiek op De Groot, maar in feite was zijn werk dogmatiek, of wat we het nu zouden noemen: canoniek. De zucht naar vrijheid en onafhankelijkheid was een sympathieke nationale wezenstrek die destijds even Nederlands werd gevonden als tegenwoordig de befaamde tolerantie. Ze had zich al heel vroeg geopenbaard, er had alleen zo’n duizend jaar middeleeuws gestumper tussen ons en onze ware identiteit gezeten. Daarover was elke beschaafde en ontwikkelde ingezetene het eens. Zonder ‘Bataafsche Mythe’ geen vaderland. Heel het zelfvertrouwen van de jonge en onzekere natie werd geprojecteerd op die even verrukkelijke als geslaagde oorsprongsgeschiedenis. ‘Vleght Kranssen voor Uw Batavieren, die onder Jesus strijd-Banieren, Elk streden als een Josua’, schreef een laat-zeventiende-eeuwse dichteres in 1673, een jaar dus na het rampjaar toen het geen haar had gescheeld of Nederland was door buitenlandse grootmachten onder leiding van de Franse zonnekoning van tafel geveegd (de waterlinie maakte het verschil). Weer een tiental jaren later noteerde een al even enthousiast auteur dat alles zich ten goede keerde ‘zodra de Bataviërs weer vochten’ en God ook nog eens ‘een jonge Machabeew verwekte, een Hollants fieren leeuw’, oftewel stadhouder Willem III.
Het onderscheid tussen heden en verleden was functioneel opgeheven. Bataaf, Jezus, Josua en Makkabeeër: onze zeventiende-eeuwse voorouders waren het allemaal tegelijk – zo’n zelfbeeld zou elke mogelijke vijand vanzelfsprekend afschrikken. De Bataafsche idylle werd moeiteloos verenigd met een andere, al even complimenteuze mythe, die van Nederland opgevat als ‘het Israël van het Westen’, een idee-fixe dat vooral onder de calvinisten in de zeventiende eeuw opgeld deed. Die zagen zichzelf als het ware rondlopen in het Oude Testament, omringd door eigentijdse farao’s en goddeloze Babylonische vorsten. En of dat niet genoeg was, kwam in deze tijd ook nog de Hollandse leeuw erbij. Een David-landje, bevolkt door fiere Bataven, zonder vrees voor welke Goliath dan ook, omdat het vocht onder een onoverwinnelijk teken – zo zag Nederland zichzelf graag. De geschiedenis was een voorraadkamer van zelfvergroting en zelffelicitatie, Nederland een zichzelf opblazend Klein Duimpje. Over de grens was ook niets te verwachten, behalve absolutistische dictatuur van Spaanse of Franse makelij die door onze voorouders evenzeer werd gevreesd als tegenwoordig de Taliban of al-Qaeda. Binnen de poorten van de Republiek daarentegen scheen de zon. Bataafse superman, bijbelse superman – telkens weer is het voorbeeld klein maar dapper. Nog vóór Nederland een echte geschiedenis had, had het een archetype.
Crisis en oorlog stonden aldus aan de wieg van de vaderlandse geschiedenis. Het duo bleek de motor van een historiografie die het eigene in de beperking zocht, zowel geografisch als cultureel. Want net als de mythische ontstond de meer realistische nationale geschiedschrijving onder benarde omstandigheden. Rond 1750 was de Gouden Eeuw voorgoed voorbij en Nederland als handelsnatie volledig overvleugeld door Engeland, waar het zonder Tromp of De Ruyter op zee gewoon van verloor. Tot overmaat van ramp stond het oude politiek-bestuurlijke systeem van de Republiek ook nog eens op instorten. Geen daden, maar woorden, leek het parool te worden van een natie die zichzelf in de war had verklaard en waar, zoals de schrijver Potgieter later constateerde, de flinke zeventiende-eeuwse ‘Jannen Cordaat’, ‘Crediet’ en ‘Contant’ waren opgevolgd door het zwakke, ziekelijke, verwijfde en klunzige fatje Jan Salie. Als iets de natie tekende, dan was het het gekwetst nationaal gevoel van een voormalige grootmacht die dreigde af te zakken tot een tweede- of derderangsmogendheid. Het algemene en morele verval moet het gespreksonderwerp van de dag zijn geweest, een nationale zorg, waarbij de hedendaagse angst om de teloorgaande waarden en normen in het niet valt.

Dat precies in deze tijd, in 1749 om exact te zijn, de term ‘vaderlandse historie’ werd gemunt, kan bijna geen toeval zijn. Evenals in de vroege zeventiende eeuw stond er een geschiedschrijver des vaderlands op. Deze ontleende aan het kersverse begrip ‘vaderlandsche historie’ de titel voor zijn 21 delen tellende epos dat hij tussen 1749 en 1759 publiceerde. De naam van deze achttiende-eeuwse Geert Mak was Jan Wagenaar. Anders dan voor Grotius telden voor hem de Middeleeuwen wel mee, maar heel de geschiedenis was eigenlijk niet meer dan een aanloop naar de Opstand en de Gouden Eeuw. Wagenaar zelf schreef: ‘Onze Vaderlandsche Historie kan als eene Historie der getergde, verdrukte, herleevende en zegepraalende Vryheid des Vaderlands’ aangemerkt worden. En het fraaie was: voor de min of meer exotische Bataven uit één stuk waren nu vaderlanders uit één stuk in de plaats gekomen, wier eerlijke werkmansgeur men nog kon ruiken en wier daadkracht men nog kon terugzien als men langs de koopmanshuizen op de grachten kuierde. Wagenaars geschiedschrijving was wat het land in ontbinding nodig had en zijn werk bleek ondanks de oudtestamentische omvang een bestseller. Net als later Loe de Jongs oorlogepos dat was, ook zo’n werk dat voorzag in de behoefte aan historische troost. De Vaderlandse Historie beleefde in korte tijd drie herdrukken en de derde editie van 1790 bevatte nog altijd een intekenlijst met 3181 namen. Voor de elitair geletterde late achttiende eeuw waren dat massa-aantallen.
De geschiedschrijving zou op de door Wagenaar ingeslagen weg doorgaan. Nederland had zijn jongste geschiedenis ontdekt en zou deze mooier en mooier gaan maken. Onze voorouders bleken niet alleen moderne, maar ook nog eens beschaafde, burgerlijke Bataven. ‘Ons bepaald doelwit is de Vaderlandsche Geschiedenisse uit een oogpunt te beschouwen, waar uit wy niet weeten dat zy tot nog beschouwd is, het oogpunt der Charakterkunde’, schreef veelschrijver Petrus Loosjes, die het op zich had genomen Wagenaars algemene historie in twee dikke boekwerken nader volkskundig in te kleuren. En hij was niet de enige die genoot van eigen land en eigen soort. De karakterkunde werd wat nu de veelbesproken identiteitskunde is. Vooral de zorg om wat men zag als ‘de verbastering der natie’ droeg bij aan een ongekende productie van complimenten in pamflet- en boekvorm. ‘Hollanders zijn vrij en redelijk, bedaard, bezadigd en standvastig’, schreef de auteur van een vlugschrift, dat overigens ook was uitgelokt door de altijd spotgrage Engelsen, die de kleine zeeburen hadden afgeschilderd als ‘koel, onhartstochtelijk, ongeestig en onbeschoft’, en ook nog eens als gekenmerkt door ‘eene onveranderlyke aankleeving tot eige belang’.
Het Engelse spelbederf kon de feestvreugde niet bederven. Wie de teksten en boeken van toen bekijkt, begrijpt dat alle gepraat over Nederlands zogenaamd onderontwikkelde eigenliefde geklets is. Er is maar één conclusie mogelijk: eind achttiende eeuw werd de basis gelegd voor een nationaal gezelschapsspel, dat ook tegenwoordig weer gretig wordt gespeeld: het nationale gelukwensen met eigen historie en aard. Het zou gespeeld worden alsof het ganzenbord was, tot ver in de negentiende, zelfs tot in de twintigste eeuw. De Napoleontische Bezetting en weer later de smadelijke nederlaag tegen de zich afscheidende Belgen brachten een eruptie van historische vaderlandsliefde teweeg. Deze kwam tot uiting in volkspoëzie (Tollens en J.F. Helmers), in volksproza (door onder anderen Adriaan Loosjes, de zoon van Petrus), en op toneel, schrijft de neerlandica en filosofe Lotte Jensen in haar onlangs verschenen studie De verheerlijking van het verleden. Die explosie, moet daar direct bij gezegd, was mogelijk gemaakt door een naar de maatstaven des tijds min of meer professionele geschiedschrijving. De historische steen der wijzen bij dit alles was De Opstand en de Gouden Eeuw, dat was het voorbeeld waar steeds op teruggegrepen werd. Rembrandt, Michiel de Ruyter en de zijnen hadden iets groots verricht, in hun tijd had hier te lande de meest geslaagde afdruk van de menselijke soort rondgelopen. Op basis van die kennis konden tegenvallers als de Franse overheersing (1801-1813) en de Belgische Opstand (1830-1839) verwerkt worden, en kon de natie als constitutionele monarchie weer worden opgebouwd in de negentiende eeuw.
Tegengeluid bij al het hosanna-geroep was er wel. Maar werkelijk buiten de oevers van het vaderlandse perspectief trad niemand. Een eigenzinnige christelijke eenling als Willem Bilderdijk bijvoorbeeld beschreef het tijdvak van de Republiek als een voorgoed vervlogen tussentijd, als een heilig huisje, maar zijn debunking liep stuk op het nationaal gevoel dat geen gezeur verdroeg. En de christelijk historicus Groen van Prinsterer mocht dan wel afgeven op de onderontwikkelde en overspelige Bataven, zijn Oranje-franje-bleu-historie was op eigen wijze patriottistisch.

Welbeschouwd is er een patroon te ontwaren. Als het land in ernstige moeilijkheden verkeert, of als de werkelijkheid als chaotisch en gevaarlijk onoverzichtelijk wordt ervaren, lonkt altijd weer het eigen Arcadië van de zeventiende eeuw. ‘Bedaard, zindelijk, werkzaam, nuchter, realistisch en positief’ waren onze voorvaderen in die eeuw geweest, schreef de eerste beroepshistoricus Robert Fruin in 1871. Toen Europa in 1934 bijna in brand stond, publiceerde Johan Huizinga zijn kleine idealisering van het weldadige Nederlandse burgerschap, getiteld Nederlands Geestesmerk, dat – teken van de tijd – onlangs weer opnieuw is uitgegeven. Al eerder, in 1930, had hij tijdens een voordracht aan de Parijse Sorbonne zijn zeventiende-eeuwse landgenoten ten voorbeeld gesteld aan het op drift rakende Europa. De lezing kwam in 1941 uit als boekje, zodat men in de bange bezettingsdagen kon nalezen hoe ‘durf en vroomheid, geest en fantasie, de wil tot daden’ en ‘het besef voor recht en redelijkheid’, ’s lands beste eigenschappen waren geweest. En wat hield de marxistisch historicus Jan Romein, schrijver van twee vaderlandslievende populaire boeken, in 1940 zijn gehoor aan de Amsterdamse universiteit voor in de lezing Oorsprong, Voortgang en Toekomst van de Nederlandse Geest? ‘Onthoudt dat gij geboren zijt in ’t soet Nederland, blijf zijn gedachte trouw en wijk er niet van af.’
Helderder kan het niet. Romein en zijn professionele voorgangers voelden zich kennelijk ook schatplichtig aan Grotius, die zijn tijdgenoten tot brave en stoere Bataven had benoemd, en aan Wagenaar, die van Bataven vrije, opstandige burgers had gemaakt.

Om kort te gaan: Nederland = Opstand = Gouden Eeuw = Tolerantie en Vrijheid. Dat is de nationaal historische mantra die het vooral goed doet als er zwaar weer op komst is. De enige uitzondering op die regel lijkt ingegeven door de vernederende ervaring van de Duitse Bezetting. De existentiële actualisering van een voorgoed voorbij verleden – in de oorlog zelf nog wel aanwezig, de eerste verzetsgroep noemde zich De Geuzen – was na 1945 enigszins uit beeld. De oorlog zelf scheen als gebeurtenis alle andere historische ervaringen uit te wissen. Hoewel, men kan het werk van Loe de Jong zien als een ultieme poging om de volkseigen vrijheid en onafhankelijkheid te redden, om als het ware aan te sluiten bij de goedburgerlijke Hollandse deugden die rond 1700 meer dan in de grondverf stonden.
Ondertussen schijnt de oorlog dezelfde weg te gaan als de Middeleeuwen in de tijd van Grotius. Zoals de geleerde van de boekenkist eens de Bataven uit zijn hoge hoed toverde om het zicht op het ware Holland te herstellen, zo lijkt nu de zeventiende eeuw de oorlog van zijn plek te stoten. Misschien niet eens omdat we ’40-’45 willen vergeten, maar omdat het verleden van Michiel de Ruyter en co meer het onthouden waard lijkt. Daar kom je tenminste die kloeke vaderlanders tegen die in de oorlog en elders in onze geschiedenis dun gezaaid zouden zijn. In de canon overtreft het aantal ‘vensters’ op Opstand en Gouden Eeuw dat op alle andere gebeurtenissen. Bij de verkiezing van de grootste Nederlander aller tijden waren figuren uit de Opstand en de Gouden Eeuw zeer goed vertegenwoordigd, en dan is die ene opmerking van de minister-president over de mentaliteit van een zeventiende-eeuwse handelsonderneming nog niet eens genoemd.
Allemaal toeval? Kennelijk verkeren we weer in een crisis die zijn gelijke niet heeft sinds de dagen van de Tachtigjarige Oorlog, de val van de oude Republiek, de Napoleontische Bezetting en de nazistische dreiging uit de jaren dertig. Het vaderland heeft weer grootheid nodig, heel veel grootheid. Die is alleen in de verre geschiedenis te vinden. We kunnen derhalve niet genoeg krijgen van ons verleden. Omzien uit behoeftigheid, het is een vertrouwde pavlovreactie.