De plattelandsroman blijft in de Nederlandse literatuur een veelbeproefde traditie. Met geslaagde werken als Boven is het stil van Gerbrand Bakker en Dorsvloer vol confetti van Franca Treur. Isolement, onbegrip, melancholie van de personages, weerspiegeld in eenzame landschappen, dorpjes, zich traag ontplooiende seizoenen en het grote verlangen naar…
De grote stad is in romans altijd iets voor de aanstormende jeugd met onduidelijke ambities, het platteland is als romandecor blijkbaar geschikter voor eenzame ouderen, opstandige jongeren die weg willen, en vergeefse achterblijvers. Dat het hierbij gaat om clichévoorstellingen van de werkelijkheid die al in de Oudheid functioneerden maakt niet uit, werkelijkheid bestaat nu eenmaal niet in romans, wel opvattingen daarover. Het gaat erom wat een schrijver met zijn of haar illusies en dromen over de werkelijkheid doet, welke voorstellingen hij ermee creëert, welk verlangen zij formuleert.
Tommy Wieringa schetst in zijn nieuwe roman De heilige Rita een treurig beeld van een plattelandsgemeenschap waar losers vergeefs samenhokken. Bij Bakker en Treur tref je voorzichtige en vaak impliciete verdedigingen van een dergelijke gemeenschap aan, ja, zelfs begrip, dat zich uit in een ingehouden stijl en toon. Bij Wieringa is het platteland van Twente, vlak bij Duitsland, met de verlopen Chinese restaurants, de trieste biljartcafés, de leegstand, de verlaten supermarkten, de plattelandsbordelen, uitgegroeid tot the end of the road. De ‘held’, Paul Krüzen, groothandelaar in uniformen en wapens uit de wereldoorlogen, probeert zich binnen deze wereld vergeefs staande te houden. Hij verzorgt zijn zieke vader (zie Boven is het stil) die een open wond aan zijn been heeft en wiens vrouw lang geleden is weggelopen met een Russische vliegenier. Het liefdesleven van Paul speelt zich af in het dorpsbordeel in de buurt of in Thailand. En dan ontpopt zich een door Wieringa strak geregisseerd verhaal over een vriend, voormalig eigenaar van de supermarkt, die in het café over zijn geld opschept en vervolgens door duistere figuren wordt overvallen. Ook een ex-klasgenote van Paul duikt op en dat levert een treurige seksscène op. ‘Met alleen zijn onderbroek nog aan schoof hij naast haar onder het laken. (…) Hij stootte toe maar zijn kracht vloeide uit hem weg, zijn hardheid, hij streed een verloren strijd.’

Zieke vader, verdwenen moeder, open wond, seksuele mislukking, teloorgang – het valt niet mee op het platteland. Misschien moet je het hebben meegemaakt om erover te kunnen oordelen, maar melodrama rammelt wel erg opzichtig aan de deur van deze zwartgallige roman. Van mij mag het, het gaat er natuurlijk om welke stijl, welke beelden, welk schrijfverlangen je hierbij inzet. En deze roman ensceneerde geen nieuwe mythe, geen nieuwe visie in een gewaagde, opzichtige stijl. Het werd een afrekening. Maar met wat precies? Met het platteland? Dat je beter niet op het Twentse platteland kunt wonen? Mijn vermoedens daarover worden al keer op keer gevoed door sociobabbelaars in de krant en op de televisie. Wieringa zet die vermoedens jammer genoeg niet op de tocht, daar verbaasde ik me over. Waarom zou je een roman schrijven om bestaande (voor)oordelen nog een keer te bevestigen? Dat nooit natuurlijk. Of gaat het ergens anders om? Isolement? Existentiële wanhoop? Maar dan had hij wel voor een minder realistische stijl gekozen. Dat je voor jezelf moet opkomen, niet naar anderen moet luisteren? Daar heeft Youp van ’t Hek het ook altijd over en dan zet ik snel de televisie uit.
Waarom geeft Wieringa zo onversneden toe aan plattelandskitsch? Dat het daar erg is, weet ik als stadsjongen al, maar wat zet je daar als romanschrijver tegenover? Waarom zette hij er geen tegenbeelden naast? William Faulkner (1897-1962) schiep met zijn romans over het Amerikaanse zuidelijke platteland een nieuwe, provocerende mythe daarover en zette een kunstmatige en weerbarstige stijl in die zijn personages probeerde te bevrijden van ieder vooroordeel dat stadse lezers over plattelandslosers koesteren. Een roman is niet alleen een verhaal maar ook een stijl. Faulkners figuren werden nieuwe ongehoorde personen, nieuwe mythes, hij ontdeed ze van hun platvloersheid en bestreed zo de gebruikelijke eeuwig rondcirkelende ideeën over bewoners van het platteland als domkoppen met een minderwaardigheidscomplex.
Wieringa heeft overigens wel compassie met zijn held, hij kijkt niet op hem neer, dat zou er nog bij moeten komen. Hij brengt diens wanhoop zorgvuldig en uiterst expliciet in kaart. Maar deze solidariteit met een fictionele, gekwelde figuur vertaalt zich te weinig in een specifieke stijl waarin een of andere krankzinnige obsessie of een verlangen is geformuleerd. Pas tegen het einde, wanneer de vriend van de held zelfmoord pleegt of wordt vermoord, dat blijft in het midden, krijgt de roman een melancholieke ondertoon die me beroerde.
Ik las deze roman met stijgende onrust. Ik hoop uiteraard altijd, zoals iedere verslaafde leespatiënt, dat een roman alleen voor mij geschreven is, dat de schrijver aan mij dacht toen hij of zij het boek schreef. Dat de roman een geheim bevat, dat er een dwarreling in me ontstaat, dat er plotseling een vlaag van weemoed en verlangen naar het peilloze niets in me opborrelt die ik nog niet eerder doormaakte. Zodat ik aan iedereen hardop zinnen eruit ga voorlezen. Ik hoopte en rekende hierop, helemaal na Wieringa’s meesterlijke Joe Speedboot (2005), ook een plattelandsroman, en wat voor een. Wat een knalroman was dat! Geestig, droevig, wanhopig, mooi, alles dwars door elkaar. En alleen voor mij geschreven. Maar deze roman las ik alleen maar en ik dacht er het mijne van.