Zondag in Aïn Beïda. Algerije 1961 © Jacques Prayer / Gamma-Rapho / Getty Images

‘Niemand koloniseert onschuldig en niemand koloniseert ongestraft’ - Aimé Césaire (Discours sur la colonialisme, 1950)

‘Ik ben opgegroeid met de Algerijnse vrijheidsstrijd. Officieel waren we één land, maar de Franse republikeinse waarden vrijheid, gelijkheid en broederschap golden niet voor ons. Mijn familie zat in het verzet. Een oom van mij is levend begraven in een graansilo, zijn zoon werd vermoord en aan een touw achter een Franse Jeep door ons dorp gesleept. Twee neven die in Parijs studeerden zijn teruggekomen om in het verzet te gaan; één is vermoord, de ander, student medicijnen, heeft even over de grens in Tunesië gewonden opgevangen en verzorgd. De Universiteit van Constantine is naar hen vernoemd: Les frères Mentouri.’

Zahia Mentouri (1947) is gepensioneerd kinderarts, voormalig rector van de universiteit Annaba. Begin jaren negentig van de vorige eeuw was ze kortstondig minister van Volksgezondheid en Sociale Zaken. Ze woont in Oran maar verblijft tijdelijk bij een vriendin in Parijs voor een medische behandeling die in eigen land niet mogelijk is. Ze spreekt Frans. ‘Arabisch is voor mij een buitenlandse taal gebleven.’ Haar jeugd tijdens de Algerijnse onafhankelijkheidsoorlog (1954-1962) stond in het teken van angst. ‘Mijn vader had al eens maandenlang vastgezeten na de eerste bloedig neergeslagen opstand in Setif op 8 mei 1945 en vreesde voor zijn leven. We werden voortdurend in de gaten gehouden. Mijn ouders zijn in 1952 met mijn broer en zus naar Frankrijk uitgeweken. Ik was de jongste en bleef achter in Constantine bij mijn oom en tante die kinderloos waren. Ik was bang, vooral als de militairen ’s nachts op de deur bonsden en het huis doorzochten.’

Ze kon goed leren en mocht na de basisschool voor inheemse kinderen naar een lyceum. ‘Ik raakte bevriend met kinderen van pieds-noirs, de mensen van Europese, in mijn buurt vooral Franse, origine. Ze hadden het doorgaans beter dan wij, maar velen toonden begrip, ze waren van plan te blijven zodra we zelfstandig zouden worden. De onafhankelijkheidsgedachte had betrekking op het eruit gooien van de Franse militairen, niet de bewoners. De extreem-rechtse Franse generaals van de oas (Organisatie van het Geheime Leger) hebben alles verpest, ze keerden zich tegen het onafhankelijkheidsbeleid van president Charles de Gaulle. Hun geboortegrond, hun land, hun bezittingen werden afgenomen; ze waren woedend en pleegden zelfs een aanslag op De Gaulle en zijn vrouw.’

De bloedige bomaanslagen van de oas en hun praktijken van de verschroeide aarde hebben het onafhankelijkheidsproces, waar in totaal anderhalf miljoen Franse dienstplichtigen bij waren betrokken, sterk negatief beïnvloed, vervolgt Mentouri: ‘Er ontstond zo veel haat, ook vanuit ons Nationale Bevrijdingsleger, het fln, dat met de onafhankelijkheid ook de Franse burgerbevolking inderhaast moest vertrekken. Onze zelfstandigheid ging gepaard met grote frustratie en haat tegen Frankrijk.’

Bijna één miljoen pieds-noirs vertrokken in 1962 vanuit Algerije naar Frankrijk onder wie negentigduizend harkis, de Algerijnen die al dan niet gedwongen in Franse dienst hadden gevochten. Eenmaal in Frankrijk wachtte hun een kille ontvangst. Vooral de harkis hadden geen familie in Frankrijk of andere middelen om te overleven; ze kwamen terecht in sobere barakken van opvangkampen omgeven door prikkeldraad. Kinderen konden niet naar school, tot hun verhuizing – de laatste families pas na dertien jaar – naar de inderhaast uit de grond gestampte woonkazernes in de Franse voorsteden, waar ze werk vonden in de auto- en staalindustrie.

Het verdriet van de oorlog, de slechte opvang in Frankrijk, de armoede en discriminatie: het is allemaal doorgegeven aan de tweede en derde generatie. Zeven miljoen mensen in Frankrijk hebben pijnlijke herinneringen aan de ‘vuile oorlog’, zoals de acht jaar durende onafhankelijkheidsstrijd wordt genoemd. Onder hen de derde, de jongste generatie die anders dan hun ouders en grootouders moeilijk werk kunnen vinden. De werkloosheid onder jonge Algerijnen van vijftien jaar en ouder die in Frankrijk wonen is met bijna 42 procent driemaal zo hoog als onder Franse jongeren. Het maakt ze een makkelijke prooi voor het criminele circuit; de meeste buitenlanders in de Franse gevangenissen zijn Algerijnen, van wie het merendeel illegaal in Frankrijk verblijft. Het moslimfundamentalisme is getuige de betrokkenheid bij de terroristische aanslagen op Charlie Hebdo en de Bataclan ook in de Algerijnse gemeenschap in Frankrijk terug te vinden.

Armoede, werkloosheid, discriminatie en islamisme, de wortels van de problematiek van de Franse voorsteden liggen in het Franse koloniale verleden. Hij zou het aanpakken, beloofde presidentskandidaat Emmanuel Macron in 2017 tijdens een bezoek aan Algerije. De wreedheden die daar door het Franse leger in Algerije waren begaan noemde hij ‘misdaden tegen de menselijkheid’. Er moest een eind komen aan de van generatie op generatie doorgegeven wrok jegens Frankrijk, ook binnen de Algerijnse gemeenschap in Frankrijk zelf. Als hij president werd, zou hij de Franse schuld aan het koloniale verleden inlossen en de trauma’s tot rust brengen om samen verder te kunnen gaan. Het initiatief was ongetwijfeld ingegeven door pragmatisme; beide landen zijn van oudsher economisch nauw met elkaar verbonden.

Frankrijk is na China de belangrijkste handelspartner voor Algerije en omgekeerd is Algerije van groot belang voor de Franse olie-import. Bovendien vormt het land een bruggenhoofd in Afrika tegen de oprukkende moslimextremisten uit de zuidelijke Sahel-landen, in het bijzonder vanuit Mali waar de Franse militaire interventiemacht Barkhane zich momenteel op bevel van de recente coupplegers aan het terugtrekken is.

Eenmaal in het Élysée liet president Macron inderdaad onderzoek doen naar de Franse rol tijdens de bloedige onafhankelijkheidsoorlog. De opdracht ging naar de historicus Benjamin Stora (1950), zelf afkomstig uit een joodse familie in Constantine die in 1962 haar spullen moest pakken en naar Frankrijk vertrok. Zijn rapport en de publieksuitgave France-Algérie: Les passions douloureuses verschenen begin 2021. Met het woord passion in de titel verwees Stora naar het Griekse pathos, het lijden, oftewel de pijn van het koloniale verleden die nog steeds wordt gevoeld. In zijn rapport dat vooral betrekking heeft op de oorlog tussen 1954 en 1962 geeft Stora 22 plannen die in het teken van ‘herinnering en waarheid’ verzoening tussen beide landen moeten bewerkstelligen. Hij denkt aan het verzamelen van getuigenissen van slachtoffers uit beide landen voor een beter wederzijds begrip, een namengids van Algerijnen en Europeanen die tijdens de oorlog vermist zijn geraakt, de opening en teruggave van (politie)archieven, samenwerking tussen Franse en Algerijnse historici, verbetering van het geschiedenisonderwijs over de koloniale oorlog, uitwisselingen voor de jeugd, een museum over de Frans-Algerijnse geschiedenis en een kaart waarop de landmijnen en de zeventien locaties staan aangegeven in de Sahara waar tussen 1960 en 1966 Franse kernproeven zijn uitgevoerd.

Tot slot merkt Stora op dat zestig jaar na de oorlog een harki, de Algerijnse militair in voormalige Franse dienst, nog steeds persona non grata is in Algerije. Die ongelukkige situatie kan wellicht veranderen door een jaarlijkse gezamenlijke herdenking van de ondertekening van de akkoorden van Evian op 19 maart 1962, die met een staakt-het-vuren formeel de onafhankelijkheid inluidden en door een referendum op 3 juli van datzelfde jaar werden bekrachtigd.

Nog geen drie maanden na de presentatie van het rapport erkende president Macron de Franse verantwoordelijkheid voor de marteldood van de Algerijnse militante communist Maurice Audin en de nationalistische advocaat Ali Boumendjel. Voorts beloofde hij de teruggave van 24 schedels van Algerijnse verzetsstrijders uit de negentiende eeuw die ooit als oorlogstrofee in het Natuurhistorisch Museum van Parijs waren tentoongesteld. Er volgde een diepe presidentiële buiging bij het monument voor de naar schatting tweehonderd Algerijnen die op 17 oktober 1961 tijdens een protestdemonstratie in Parijs tegen de hun opgelegde avondklok omkwamen door het geweld van de politie, die destijds onder leiding stond van oorlogsmisdadiger Maurice Papon. Tientallen Algerijnen raakten te water en verdronken in de Seine.

Eerder, op 25 september, vroeg de president ‘vergeving’ aan de nazaten van de harkis voor de slechte opvang en behandeling. Macron bood een herstelbetaling van drieduizend euro voor het eerste jaar in het kamp en duizend euro voor elk extra jaar. Deze tegemoetkoming gold alleen voor de vijftigduizend harkis die in de kampen terecht waren gekomen en dat werd niet geaccepteerd. Ze zijn naar het Europese Hof voor de Rechten van de Mens gestapt om Frankrijk aan te klagen voor het feilen in de opvangplicht, met name die van hun kinderen die door hun jarenlange opsluiting niet naar school konden.

De kritische Algerijnse schrijver en journalist Kamel Daoud (1970) uitte zich in het Franse opinieweekblad Le Point positief over het initiatief van Macron en het rapport van Stora. Macron begreep volgens Daoud dat zolang de Algerijnse kwestie in het vage blijft en Frankrijk niet op grond van historisch onderzoek zijn verantwoordelijkheid neemt dit anderen – lees: de islamisten – munitie geeft voor de strijd tegen de Republiek. Het werkelijke verhaal moet afrekenen met het islamistische cliché-verhaal: ‘Jullie kunnen niet Frans zijn, jullie zijn immers moslim en jullie zijn moslim omdat jullie slachtoffer zijn van de kolonisatie en jullie hebben overleefd dankzij de islam.’

‘Jullie kunnen niet Frans zijn, jullie zijn immers moslim en jullie zijn moslim omdat jullie slachtoffer zijn van de kolonisatie’

Zolang dit idee leeft, betoogt Daoud, zal de Franse islam niet Frans zijn. De islam blijft immers symbool voor het verzet van de slachtoffers tegen een Frankrijk dat weigert zijn verleden onder ogen te zien. Macron wil een eind maken aan de ‘oorlog over de herinnering’ en door onderzoek naar het verleden bovenstaande gedachtekronkel met feiten logenstraffen. Het moet leiden tot een Franse islam en meer consensus over het Franse verleden. Bovendien verliest het internationale islamisme door het aanpakken van de ‘koloniale kwestie’ het motief voor de haat: hun heilige oorlog tegen Frankrijk. Het is, aldus Daoud, ‘van groot belang de islam te “dekoloniseren”, de herinnering van de Fransen met Maghrebijnse wortels te genezen en voortaan zelf verantwoordelijkheid te nemen’.

Ferme taal van de luis in de pels van het Algerijnse bewind, dat zich vooralsnog niet ontvankelijk toonde voor zijn verhaal. President Abdelmadjid Tebboune sprak zich niet uit over het rapport en liet dat over aan regeringswoordvoerder Amar Belhimer. ‘Niet objectief’ en ‘beneden de verwachtingen’, was diens oordeel. Slachtoffer en beul zouden onterecht op voet van gelijkheid zijn geplaatst. In de Algerijnse pers verschenen eveneens negatieve reacties. Het rapport miste aanbevelingen voor excuses voor de misdaden begaan tijdens de kolonisatie. Stora sloot in zijn rapport een symbolisch gebaar van erkenning op grond van een nieuwe lezing van de feiten weliswaar niet uit, maar zou niettemin het geweld onder het Franse bewind ontkennen, verdoezelen of afzwakken tot geleden leed en trauma’s bij beide partijen. En daarmee lijkt het initiatief tot een Frans-Algerijnse verzoening afgedaan.

Een gevangene wordt verhoord en gefouilleerd tijdens een militaire operatie tegen de rebellen van d'Oranie de regio tijdens de Algerijnse oorlog. mei 1956 © Keystone-France / Getty Images

Terugkijkend herinnert kinderarts Zahia Mentouri zich het grote enthousiasme na de onafhankelijkheid in 1962 om het land op te bouwen. ‘We kozen voor het socialisme. Ik ging medicijnen studeren en deed vrijwilligerswerk in de gezondheidszorg op het platteland waar de mensen ondervoed waren. We kregen steun van artsen uit de Sovjet-Unie en Cuba; die laatsten waren heel goed in oogheelkunde en niertransplantaties.’ Er kwamen ook Chinezen en Chilenen, lacht ze. ‘Algerije was het mekka van de revolutionairen. We hadden gewonnen!’

Ze heeft in de loop van de jaren in verschillende grote steden in Algerije een kinder-ic opgezet. Toen ze werd benoemd tot rector van de Technische Universiteit van Annaba richtte ze een geneeskundefaculteit op en verbond deze aan een academisch ziekenhuis met een kinderafdeling en een kinder-ic. De slechte economische situatie in de jaren tachtig van de vorige eeuw liep uit op massale protesten. De islamisten, de ‘monsters van het fis’, beloofden de bevolking betere, eerlijke en vrome tijden. In februari 1992 werd oud-strijder Mohamed Boudiaf na jaren ballingschap in Marokko door de Algerijnse legerleiding tot president verklaard. Op dat moment dreigde het fis, het Islamitisch Heilsleger, de verkiezingen te winnen en besloot de president de partij van de moslimfundamentalisten te ontbinden.

Mentouri werd benoemd tot minister van Volksgezondheid en Sociale Zaken. ‘Ik had hoge verwachtingen van president Boudiaf. Hij sprak de taal van het volk. Hij zou een eind maken aan het militaire bewind en de corruptie waar de mislukkingen in de landbouw en industrie op zijn terug te voeren. Na dertig jaar onafhankelijkheid was er eindelijk hoop op een rechtsstaat.’

De terreuraanslagen namen echter toe en Boudiaf werd vier maanden na zijn aantreden doodgeschoten door een luitenant van de inlichtingendienst. De regering trad af. ‘Mijn ambitieuze plannen voor gratis gezondheidszorg liggen bij mij thuis in archiefdozen. Ik kan er nog steeds niet naar kijken.’ Toen Mentouri vervolgens weigerde een islamitische universiteit op te richten kreeg ze brieven met doodsbedreigingen. ‘Na de moord op de rector van de universiteit in Algiers heb ik me onder de naam van mijn man in een provincieplaatsje gevestigd, ver weg van Algiers. Daar ben ik weer in een ziekenhuis aan de slag gegaan.’ Ze valt stil en slaat haar ogen neer. ‘Onze hoop was vermoord.’

Tijdens de tien zwarte door bloed getekende jaren negentig van de vorige eeuw werd op een dag een zwaargewond meisje op de ic van Mentouri binnengebracht. ‘Haar hele familie, schaapherders, was omgebracht door een militie van het fis. Ze hadden haar, zeven jaar oud, met een doorgesneden keel achtergelaten. Acht maanden heeft ze op de kinder-ic gelegen. Mijn man en ik hebben haar geadopteerd.’ Haar adoptiefdochter Saada is nog steeds alleen in staat te fluisteren en gaat door het leven met draagbare beademingsapparatuur op batterijen.

In 1999 werd het fis, dat zeker honderdvijftigduizend slachtoffers heeft gemaakt, door het regeringsleger verslagen. ‘In zoverre’, corrigeert Mentouri zichzelf, ‘dat de Algerijnse bevolking zich via een referendum massaal heeft uitgesproken voor nationale verzoening waarbij vele moslimextremisten vrijuit zijn gegaan.’ Mentouri schudt vragend haar hoofd. ‘Hoe kun je je met elkaar verzoenen zonder misdaden te erkennen?’

Nu, twintig jaar later, hebben de islamitische fundamentalisten hun oorlog die ze met terreur niet hebben kunnen winnen op een legale manier voortgezet in de politieke partij msp, de Maatschappelijke Beweging voor de Vrede. Tijdens de afgelopen verkiezingen in juni vorig jaar verloor de traditionele, vergrijzende regeringspartij fln, het Nationale Bevrijdingsfront, vijftig zetels aan de msp, die daarmee de derde partij werd van Algerije. De steun aan de msp stelt met een historisch lage opkomst van nog geen kwart van de 23 miljoen stemgerechtigden niet veel voor maar Mentouri is er nauwelijks gerust op: ‘Ze houden zich qua extremisme gedeisd, maar ze prediken nu op democratische wijze hun zuivere moraal en zijn bijzonder actief in het onderwijs en de media.’

‘Mijn bloed is gemengd: een beetje kolonist, een beetje gekoloniseerd/ Een wat sombere duif of een vale raaf/ Médine is een halfbloed: AlgerijnsFrans/ Dubbele identiteit: ik ben schizofreen/ oude vijanden wonen samen in mijn dna. (…) We wilden geen Frans-Algerije meer zijn/ (…) Van de pied-noir tot de verzetsman van het fln, het verleden valt ons allemaal zwaar (…)’ De Algerijnse rapper Médine bracht in 2012 met de hit Alger pleure een treurige hommage aan de vijftigste verjaardag van de onafhankelijkheid en verwoordt in zijn teksten de frustratie van de Algerijnse immigrantengemeenschap. Net als zijn collega Rim’K die rapt over het rauwe leven van de derde generatie en zijn eerste band ‘113’ noemde, naar het woonblok waar hij opgroeide in de Parijse voorstad Vitry-sur-Seine.

Ze zijn al jaren populair bij zijn Algerijnse leerlingen, weet Alain, docent literatuur aan een lyceum in een voorstad van Parijs. Alain (1960) durft niet met zijn achternaam in de krant en ook de naam van de stad in het 95ste departement waar hij al jaren lesgeeft, mag niet worden vermeld. ‘Sinds de aanslagen kan ik de reacties niet inschatten op mijn verhaal.’ Hij is afkomstig uit een joodse familie die reeds vóór de Franse kolonisatie in 1830 in Algerije leefde, zijn ouders vertrokken al ver voor de onafhankelijkheid naar Frankrijk, waar hij is geboren. Voor zijn moeder was Parijs ‘de gedroomde stad’ en ‘een ontsnapping uit de armoede’, al koesterde ze nostalgische gevoelens jegens de verschillende culturen waartussen ze als kind was opgegroeid, vertelt hij. ‘Ik heb dan ook enige kennis van het Arabisch en sprak voorheen graag met mijn leerlingen van Algerijnse afkomst over hun leven en wereld. Sinds de aanslagen op Charlie Hebdo en de Bataclan doe ik dat nog maar zelden. En zeker na de onthoofding van mijn collega Samuel Paty ben ik op mijn hoede.’

Het toneelstuk Le Fanatisme, ou Mahomet le Prophète van Voltaire, die de islam hierin misbruikte voor zijn destijds ongeoorloofde kritiek op het katholieke geloof, vormde vroeger een vast onderdeel van zijn lesprogramma. ‘Na de Mohammed-cartoons en protest vanuit de woke-hoek kan dat niet meer. Seks of homoseksualiteit in de literatuur gaat voor sommige jongens ook te ver.’

Dat brengt hem bij zijn jongere collega’s en de laïcité, de scheiding tussen kerk en staat. ‘Sommigen ontberen enige kennis van welk geloof dan ook en menen dat laïciteit impliceert dat je niets hoeft te weten over religie. Ik heb de islam bestudeerd, het jodendom en het christendom. Ik gaf graag het keuzevak religie, maar dit jaar aarzel ik. Bij kritiek of problemen in de klas verwacht je steun van de schoolleiding, maar dat is niet langer vanzelfsprekend. De ouders krijgen steeds meer invloed en de directie is vaak laf.’

‘Algerijnse jongeren kunnen niet terug naar een land dat ze weigert terug te nemen. Ze blijven hier, dus we zullen moeten investeren’

De tijden zijn veranderd sinds Alain midden jaren tachtig van de vorige eeuw als leraar begon, net als de leerlingen. Voorheen kon hij zijn ambitie kwijt in het doorgeven van de literatuur aan enkele geïnteresseerde, intelligente leerlingen. Inmiddels heeft hij zijn eisen bijgesteld. ‘Ik ben al tevreden met enkele aardige leerlingen die hun best doen. De meesten lezen nooit een boek en hebben grote moeite de stof tot zich te nemen. Ze hebben anders dan mijn generatie toegang tot een overvloed aan informatie. Een computer bevredigt je vraag direct, je hebt direct resultaat. Internet is vooral verrijkend voor geesten die al gevormd zijn, die weten hoe je moet zoeken. Een intellectuele oefening vergt tijd en dat is nu juist wat je op school leert. Ik moet ze op hun zestiende nog leren spellen.’

Hij pakt de menukaart van Brasserie Le Select op de Boulevard du Montparnasse, leest ter illustratie met zijn vinger woord voor woord de rijke geschiedenis van het café en de intellectuele clientèle, onder wie Hemingway, Fitzgerald en Picasso, en haalt dan zijn schouders op. ‘Dat houdt natuurlijk enorm op in de klas, zeker met 35 leerlingen uit arme, slecht Frans sprekende families met weinig culturele bagage.’

‘De school is een afspiegeling van onze samenleving’, stelt Alain. ‘Als je wordt geboren tussen uitsluitend Afrikanen in een achterstandswijk, waar hoge werkloosheid heerst en drugshandel de cultuur is, heb je weinig kansen.’

Extreem-rechts legt de vinger op de zere plek, meent Alain. ‘Die wond heeft links Frankrijk decennialang laten etteren uit angst om van discriminatie te worden beschuldigd. Ze betalen daar nu bij de verkiezingen de politieke prijs voor.’ Extreem-rechts biedt geen oplossing met uitzetting. ‘Algerijnse jongeren kunnen niet terug naar een land dat ze weigert terug te nemen. Ze blijven hier, dus we zullen moeten investeren, ze meer kansen bieden in onze samenleving.’ Hij kijkt naar de overkant waar een groepje maaltijdbezorgers met hun vierkante rugzakken van Uber en een smartphone in de hand op hun volgende opdracht wacht. ‘Illegalen die op de papieren van een Fransman voor een hongerloon het werk doen. We laten de slavernij nog altijd ongegeneerd voortbestaan.’

Harki man in een kamp in Bias. Frankrijk augustus 1975 © Jean-Pierre Tartrat / Gamma-Rapho / Getty Images

Het verzoeningsoffensief van president Macron leidde vorig jaar mede tot een gesprek op het Élysée met achttien jongeren, ieder met ‘iets van Algerije’ in zich, over de republikeinse waarden van de Franse Republiek. De kritiek vanuit politiek (extreem-)rechtse hoek op zijn eenzijdige toenaderingspoging nam de president hiermee de wind uit de zeilen. Wellicht met datzelfde doel uitte hij zich tijdens de bijeenkomst onverwacht fel over het uitblijven van Algerijnse tegenvoorstellen om beide landen nader tot elkaar te brengen. Hij verweet de machthebbers bovendien de officiële post-1962-geschiedenis volledig te hebben herschreven, niet op basis van de waarheid maar op een rente mémorielle; het koloniale verleden, het slachtofferschap, werd misbruikt als drukmiddel voor excuses en herstelbetalingen. Bij alles wat in Algerije misging, werd de eigen rol, oftewel het in eigen zak steken van de olieopbrengst en het uitblijven van een aanpak van de problemen, verdoezeld en kreeg Frankrijk de schuld.

Een week later schoot hij opnieuw uit zijn slof omdat de Algerijnse regering weigert hun illegale landgenoten in Frankrijk – 7731 in het eerste half jaar van 2021 – terug te nemen. Macron halveerde per direct het aantal visa voor Algerijnse burgers. President Tebboune beantwoordde de woede-uitbarsting van zijn Franse ambtgenoot met het tijdelijk terugroepen van zijn ambassadeur in Parijs en sloot het luchtruim voor de Franse militaire vliegtuigen die deel uitmaakten van de operatie Barkhane in de strijd tegen oprukkende jihadistische facties in Mali, waarmee Algerije een veertienhonderd kilometer lange grens deelt. In het Duitse weekblad Der Spiegel klaagde Tebboune over Macrons ‘beledigingen’ en sprak hij over aantasting van de waardigheid van Algerije en ‘oude koloniale haat’.

De harde kritiek van Emmanuel Macron leek rechtstreeks overgenomen van journalist en schrijver Kamel Daoud, die zijn Algerijnse leiders al jaren verwijt de schuldvraag van de economische en sociale misère van hun land geheel op het conto van Frankrijk te schuiven. ‘Ik voel me vernederd’, schreef Daoud in reactie op de uitlatingen van zijn president in zijn wekelijkse column in het Algerijnse dagblad Liberté. ‘Als we dan zo nodig de oorlog met Frankrijk over willen doen, ligt de oorzaak in het verlies van onze huidige [oorlog] tegen onze eigen ellende en armoe.’

Daoud meent dat zijn land een voorbeeld moet nemen aan Taiwan, Vietnam of Zuid-Korea die na een gruwelijke oorlog ‘de weg van de moed en verrijking’ kozen. Hij ergert zich aan zijn landgenoten die hun boosheid over het koloniale verleden instrumentaliseren en noemt ze ‘predikers van nieuwe kruistochten, islamisten en gedekoloniseerde werklozen’. Wanneer neemt de Algerijnse politieke elite nu eens zelf verantwoordelijkheid voor de problemen in hun land?

Hij stelt tot zijn verbazing vast dat een ‘incompetente minister’ met de leus ‘Frankrijk is onze eeuwige vijand’ erin slaagt diens onvermogen te doen vergeten en zich als een bevrijder te laten toejuichen door de massa. Een enkele opmerking van de president van Frankrijk blijkt voldoende om zijn volk te verenigen. ‘Voor even’, noteert Daoud vol ergernis, ‘maar daarna gebeurt er niets. Dan is er de leegte.’

Kinderarts Zahia Mentouri praat de reactie van de Algerijnse leiders niet goed, maar begrijpt de ergernis in haar land over de verzoeningspoging van Emmanuel Macron en het rapport van Benjamin Stora. ‘Waarom biedt Macron geen partnerschap op gelijkwaardige basis? Ieder draagt bij wat hij kan naar gelang zijn belangen. Jacques Chirac, let wel, was niet onze politieke vriend maar hij heeft in 2005 een vriendschapsverdrag naar Frans-Duits voorbeeld voorgesteld. Hij sprak niet over hulp, steun of handreiking, nee, het was een partnerschap op basis van gelijkheid. Er is toen een Algerijns-Franse raad van advies opgericht. Ik werd coördinator van de bouw van een Algerijns-Frans academisch ziekenhuis in Algiers. Met Franse collega’s hebben we een plan opgesteld; we hoorden tot dezelfde generatie, we hadden een gedeeld verleden, dat schiep een band. We wisselden ervaringen uit: “Waar was jij in 1962?” We zijn getraumatiseerd!’

Ze slaakt een vermoeide zucht. ‘Met de kennis van beider verleden, hoe pijnlijk ook, kun je verder. Helaas is het verdrag nooit ondertekend omdat Frankrijk in dezelfde tijd een wet aannam waarin het Franse kolonialisme werd geroemd, een gebaar naar de pieds-noirs. De wet werd na protest weer teruggedraaid, maar het verdrag is nooit getekend en van onze gezamenlijke plannen is niets terechtgekomen.’

Nu, zestig jaar na de onafhankelijkheid wil de jonge Algerijnse generatie, inclusief hoogopgeleiden, niets liever dan hun land verruilen voor Frankrijk. Het leven is er comfortabeler en beter. Vanaf 2019 tot het uitbreken van de coronapandemie demonstreerde de jongerenbeweging Hirak elke vrijdag door de straten van de grote Algerijnse steden met de roep om vrijheid en democratie oftewel een rechtsstaat. Ze hebben er president Bouteflika mee doen terugtreden, er zijn verkiezingen uitgeschreven, maar het heeft met president Tebboune geen ander politiek beleid tot gevolg gehad. Hirak wordt ervan beschuldigd het democratisch proces te blokkeren en de afgelopen twee jaar zijn 2500 aanhangers gearresteerd wegens onder meer ‘aantasting van het nationaal belang’. Het land is er economisch slecht aan toe, de olieprijzen waar de 43 miljoen Algerijnen bijna geheel van afhankelijk zijn trekken aan maar de opbrengst hiervan is niet terug te vinden in de samenleving, weet Zahia Mentouri.

‘Ik ga naar Frankrijk voor mijn kinderen’, luidt een populair excuus van haar landgenoten, onder wie ook Mentouri’s familie. Een van haar neven is arts in een ziekenhuis in Besançon en een andere neef is schooldirecteur in een voorstad van Parijs. Mentouri betreurt de braindrain en kijkt somber voor zich uit. ‘Ik kan het ze niet kwalijk nemen. Ik wilde het land opbouwen, zij willen hun land verlaten. We zijn er niet in geslaagd de volgende generatie een goed voorbeeld te geven om beter te kunnen functioneren. Ik leerde dat je door hard werken iets kunt bereiken. Maar de jeugd vindt geen werk en ziet bovendien dat anderen rijk worden door corruptie en niet door leren en hard werken. Die misstand kun je mijn generatie aanrekenen. Ons land is er slecht aan toe. We zijn mislukt in het realiseren van onze idealen en dat valt me zwaar.’ Zelf heeft de kinderarts haar geboorteland nooit willen ruilen voor Frankrijk: ‘Een ziek kind laat je niet in de steek.’

De Frans-Algerijnse crisis brak uit op een moment dat Frankrijk een aantal gezamenlijke militaire operaties met Algerije zou uitvoeren in het kader van de veiligheidssituatie in de Sahel en buurland Libië. Met een dusdanig essentiële partner die zo ervaren is in de strijd tegen het terrorisme kun je je een slechte verstandhouding niet al te lang permitteren, klonk het in Franse regeringskringen. Dus het was in december aan minister van Buitenlandse Zaken Yves Le Drian om ‘misverstanden uit de weg te ruimen’ en Algerije te bewegen het luchtruim weer open te stellen voor de Franse militaire vliegtuigen. Of Parijs als tegenprestatie zijn migratiepolitiek ten aanzien van de Algerijnse illegalen heeft versoepeld is niet bekend. Maar vooralsnog is het luchtruim weer vrijgegeven voor de Franse militairen en is de Algerijnse ambassadeur weer teruggekeerd naar Parijs.