Hij zat destijds bij de politie, niet uit ambitie, maar omdat er niks anders te doen was. ‘Drie maanden flauwekul aanhoren en dan waren we hulpagent.’ Hij belandt in milieus waar hij niets mee te maken wil hebben: collaborateurs, jodenvervolgers en fascisten, maar ook bij halfgare verzetsstrijders en hun meelopers. De kool en de geit sparen, daar is hij goed in, zichzelf redden, dat kan hij ook als geen ander, als het moet met het nodige geweld. En uiteindelijk kotst iedereen hem uit en is zijn leven na de oorlog volstrekt uitzichtloos.

Zo, dit is dus het verhaal, navertellen is nu eenmaal geen kunst, maar bovenstaande samenvatting zegt bitter weinig over de achtbaan van groteske gebeurtenissen, valkuilen en ontremde redeneringen die deze roman voortstuwen langs diepe menselijke dalen die bovendien gevuld zijn met uiterst platvloerse taferelen. In een stijl die daar naadloos bij aansluit. En dat in een Antwerps patois dat het geheel een volstrekt authentieke lading geeft.

Hou ik van dit soort romans? Vol van het grote gebaar, het geraas en gebral, en met op z’n tijd spetterende vecht-, drank- en neukpartijen? En daaroverheen de zelfmedelijdende en scheve visie op dit alles van hoofdpersonage Wil? Hoe kwam het allemaal zo ver? Was hij wel de smeerlap en de meeloper waar iedereen hem voor hield? Vaak pleit ik voor romans die het zoeken in gelispel en gefluister, in stille scènes waarin de emoties aan het oog onttrokken zijn en het verdriet alleen in kleine terzijdes af en toe, maar dan nog nauwelijks merkbaar, de kop opsteekt. Of voor romans waarin de stijl zo veeleisend is, pakweg die van Vestdijk of van A.F.Th. van der Heijden, dat je een verhaal nauwelijks nog nodig hebt.

‘Dat is de tragikomedie: in elke heerser zit een doodgewone knecht te bibberen van de schrik’

Maar toch voelde ik veel voor deze roman. Ik werd meegesleept, waar is waar, al zat ik me af en toe ook in mijn ogen te wrijven. Hou er nou eens mee op, met die Yvette, die de kokette speelt en Wilfried via aan- en afstoten aan zich probeert te binden. Wat tot fraaie erotische scènes leidt, dat dan weer wel: ‘Meer nog: het is misschien een opluchting dat ik me nog dien te beperken tot die nu lauwe en natte tepelhoven, nog steeds onderaan half gevangen in een bustehouder, en die zo hard geworden dieprode tepels die uitnodigen tot bijten, niet te hard, maar hard genoeg, hard genoeg om ons als beesten te verbeelden die niet weten waar de lust eindigt en de honger begint.’ Het idee dat die Wil ook nog een dichter is, gelukkig wel een erg slechte, ging er bij mij niet in. Al levert dit een paar mooie scènes op waarin Paul van Ostaijen nog even in de herinnering opduikt. En waarin dichters elkaar, zoals het hoort, het leven zuur proberen te maken.

Jeroen Olyslaegers geeft een grotesk beeld van de jodenvervolging in Antwerpen. Hij laat allerlei types de revue passeren: Duitse abjecte militairen met hun hoerachtige dames, zeer foute antisemieten in duistere Antwerpse cafés, een joodse onderduiker, de halfzachte Antwerpse politie die bij het misdadig optreden van de Duitsers en hun meelopers zoveel mogelijk de andere kant op kijken. Ik kreeg niet het idee dat het zo allemaal ‘in het echt’ in Antwerpen toeging, dat verwijt ik Olyslaegers natuurlijk niet, wil je dat weten dan moet je geen romans als deze lezen. Hij probeert in forse, aansprekende beelden en in razendsnel geschreven scènes een geloofwaardige impressie te geven, al is expressie misschien een beter woord. Hoe de kleine man zich eeuwig en altijd probeert te redden, daar gaat het om in het werk van deze inventieve schrijver. En hij pakte me dus bij mijn kladden. Wilfried begon te leven, compleet met zijn rationalisaties: ‘Hoe legt ge uit wat weerloosheid is en tot wat een mens in staat kan zijn als uw toehoorder nooit gevoeld heeft wat het is om zelf een mogelijke smeerlap te zijn, dat het een zegen is en een vloek dat nooit te hebben gevoeld en dat woede in de fauteuil niks meer is dan schijnheiligheid die blind is voor zichzelf?’

Als je het niet hebt meegemaakt kun je er niet over oordelen, dat is de boodschap die Wil op zijn kleinzoon probeert over te dragen en dat is ook de kernboodschap van deze roman. En elders zegt hij het zo: ‘Onze leiders zijn knechten, jongen. Dat is de tragikomedie: in elke heerser zit een doodgewone knecht te bibberen van de schrik.’ Zo kun je natuurlijk de hele geschiedenis samenvatten, en dan weet je nog niks, maar het is uiteraard de bedoeling van Olyslaegers dat we zijn (anti)held toch nog sympathiek blijven vinden.

‘Het verdriet van Antwerpen’ was een goeie titel van deze roman geweest. De invloed van Hugo Claus’ meesterwerk is duidelijk merkbaar, al zocht die het meer in beschrijvingen van de mensen thuis en van hun benepen gedachtewerelden. Olyslaegers wilde meer actie, meer geraaskal, meer lawaai en meer bloed aan de paal. En dat kreeg hij voor elkaar. In een snel geschreven verhaal dat zich geen enkele rustpauze permitteert. Antwerpen in oorlogstijd, hij wilde dat we het voelden. En ik voelde het.


Beeld: Jeroen Olyslaegers - hoe de kleine man zich altijd weet te redden, daar gaat het om (Koen Broos)