Frank Martinus Arion in 1995. Hij toont het verlangen en het zelfmedelijden van zijn personages © Harry Cock / ANP

In september 1972 schreef ik me aan de Universiteit van Amsterdam in voor de werkgroep ‘Zeventiende Eeuwse Kluchten’. Er gingen geruchten dat die werd gegeven door een Curaçaoënaar, drs F. Martinus, voor mij genoeg reden me in te schrijven omdat ik als jongetje vijf jaar op Curaçao heb gewoond. Tussen 1947 en 1952. Ik heb daar vage herinneringen aan, die ik veel later, in 1996, tot een roman wist uit te smeren. Zwemmen, dromerige tochten door een wildernis, vage bezoeken aan kennissen, schooltafereeltjes, spelen met zwarte kinderen.

Ik werd er gedoopt, dat weet ik nog. Oerwit jongetje met vakantie. Er bestaan sterk compromitterende foto’s van me die ik weleens lacherig, maar tegelijk beklemd, aan vrienden laat zien. Keesje met zijn broer op de foto met zwarte dienstbodes. Van eentje weet ik de naam nog, Cecilia, mijn moeder had een groot zwak voor haar. Mijn ouders hadden er verder niet alleen goeie herinneringen aan, mijn moeder kreeg een miskraam, raakte overspannen, we gingen terug naar Nederland. Maar toch, Curaçao, het bleef thuis van belang, een verleden, iets waar we niet erg vaak over spraken, herinneringen eraan hingen aan de muur en waren in fotoalbums geplakt. En af en toe kwamen er kennissen en vrienden van Curaçao op bezoek, en dan hing er thuis ineens een andere sfeer. Ik heb het idee dat mijn vader veel langer op Curaçao had willen blijven. In ieder geval zo lang mogelijk weg uit Nederland, maar dat kon niet.

Frank Martinus Arion (1936-2015) schrijft in De Groene van maart 1998 enigszins ironisch over die colleges Historische Letterkunde. ‘Aan de manier waarop de studenten me aankeken als ze aan het begin van de colleges binnenkwamen, merkte ik hun verwarring’, schrijft hij. Nee, inderdaad, dat hadden we niet gedacht, ‘een bruine allochtoon’, zoals hij zichzelf noemt, die op wetenschappelijke toon het taalgebruik in zeventiende-eeuwse kluchten aankaartte. Niet eens de maatschappelijke verhoudingen erin. Dit genas ons, mij moet ik zeggen, in een klap van veel vooroordelen. En al snel dook ik archieven in en las ik kluchten na op specifieke taalkenmerken. Veel geleerd.

Arion meldt tevreden dat hij ‘aan elk blok goede vrienden en vriendinnen overhield, enkelen zelfs voor het leven’. En inderdaad kwam ik hem wel tegen op feestjes, waar hij gezellig met studenten mee zat te praten. Zeker is dat hij in die tijd dus keihard werkte aan zijn grote roman Dubbelspel die zomaar ineens, niemand van ons wist ervan, in 1973 verscheen. Ik las hem direct, vond het een raar boek, met dat domino-spelen, en die merkwaardig langzame verteltrant, maar mijn moeder vond het een geweldige roman. ‘Zo is Curaçao’, zei ze een keer toen we het erover hadden, ‘zo is het, hij weet het precies, hij ziet het en hij is niet bang.’ Wat ze met dat laatste bedoelde weet ik niet zeker. Misschien doelde ze op de kritiek en zelfkritiek die door de roman woekert. Kritiek op Curaçaoënaars, mannen en vrouwen, niet eens op de witte machthebbers die op de achtergrond zeker hun onvermijdelijke rol spelen. Maar ze komen in de roman niet voor, ze zijn ergens anders, ze zwijgen, er komt geen enkele koloniaal aan het woord in deze ijzersterke roman. Ja, de personages klagen wat af over Shell, over de belangrijke posities die bij het ‘gouvernement’ alleen door blanken worden ingenomen, over de makamba’s en hun kinderen. Over hun bijna vanzelfsprekende aanwezigheid dus. Arion vond het duidelijk te gemakkelijk om daar een roman over te schrijven. Dat weten we nu wel, heeft hij vast en zeker gedacht. Maar wat weten we nog niet? Daar ging het hem om. Hij richtte zijn camera op de gevolgen van die vanzelfsprekende aanwezigheid, op zwarte Curaçaoënaars, op armoezaaiers, op gelukzoekers, op avonturiers, en op meelopers met de machthebbers. Die komen aan het woord. En hun vrouwen.

Het verhaal is zoals altijd bij grote literatuur van verbluffende eenvoud. Vier mannen spelen op zondagmiddag vlak bij Willemstad op Curaçao een partijtje domino. Het loopt uit op een grote volksoploop, plus moord en doodslag. We beleven dit alles via een verteller, hij blijft onzichtbaar, die afwisselend in de koppen van die mannen en hun vrouwen duikt en dan weer afstand neemt om te beschrijven wat ze beweren. En wat ze daarbij denken en over wie ze zijn en wat ze zouden moeten zijn. Dit is een roman over illusies. Illusies over Curaçao, illusies over machtsverhoudingen, illusies over seksualiteit die alles bij elkaar langzamerhand tot een drama leiden. De waarheid kom je er niet in tegen, Arion wilde geen betweter zijn maar liever een regisseur van denkwerelden. Hij laat die dominospelers uitvoerig met elkaar praten, maar geeft ons ondertussen ook een kijkje in hun denk- en leefwereld die van seksistisch gezwets aan elkaar hangt, we krijgen het allemaal voor onze kiezen.

Arion is in de grond een didacticus die lessen zou willen trekken, maar ze toch niet trekt. Hij toont eerder dan dat hij iemand gelijk geeft

De spanning tussen de deze figuren loopt langzaam op. Arions verteller neemt zijn tijd, het is er eentje die wijst en laat zien. Hij demonstreert, hij is in de grond een didacticus die lessen zou willen trekken, maar ze toch niet trekt. Dat laat hij aan de lezer over. Hij toont eerder dan dat hij iemand gelijk geeft. Steeds blijft in het midden, dat bepaalt de kracht van dit boek, of dit een satirische roman is of toch een bittere aanklacht tegen koloniale verhoudingen en de gevolgen daarvan voor de denkwereld van betrokkenen. Satire is er volop, bij verschijning in 1973 is dat nauwelijks opgemerkt. De personages, misschien met uitzondering van de geweldige vrouw Nora, proberen zichzelf steevast mooier voor te doen dan ze zijn. De een vindt dat je je best moet doen om hogerop te komen, de ander wil met rust gelaten worden, de volgende denkt zeker te weten dat je met de oprichting van een timmerfabriek de ellende kunt bezweren en weer een ander hoopt zo spoedig mogelijk van dit gedoemde eiland te kunnen vertrekken. Arion laat zowel hun gekwelde verlangen naar een betere wereld als hun zelfmedelijdende zelfopvattingen daarbij ijzersterk zien. Zonder uitleg, hij beeldt het uit. Hij gaat komische en zelfs slapstickachtige scènes tot en met het einde niet uit de weg. Neem de beschrijving van een stel wachtende vrouwen bij een kerk: ‘Bovendien lokte het frisse licht uit de kerk, waar ze naar hartelust bij konden gaan jammeren over hun zorgen, hen toch meer, dan het hier doelloos staan wachten.’

Af en toe zet de vertellende instantie vragen bij de opvattingen van de dominospelers, maar hij laat ze meestal toch liever zwetsen dan dat hij ze terechtwijst. Hij maakt van zijn figuren geen marionetten waarbij hij opzichtig aan de touwtjes trekt. Hij is alwetend maar doet net alsof zijn neus bloedt. Hij leidt ons rond in de denkwereld van Curaçaoënaars uit de lagere klasse, laat die wereld zien, zonder daar vergaande conclusies aan te verbinden. Deze roman is zeker geen marxistisch traktaat over koloniale verhoudingen.

IJzersterk zijn de passages over het dominospel. In de Nederlandse kritiek is daar destijds nauwelijks aandacht aan besteed, waarschijnlijk omdat dit spel hier een lage status heeft, het is iets voor kinderen. Maar dat is het helemaal niet, Arion laat het zien. De grote dominowinnaar in de roman is Janchi Pau, nietsnut en vage dromer, maar tegelijkertijd de beste dominodenker van het hele stel. Uitvoerig schetst Arion het verloop van een aantal partijen en hij laat de rationele denktrant zien die daarbij komt kijken en die je zeker niet moet onderschatten. Pau analyseert ijzersterk, hij zet zijn tegenstanders voortdurend op het verkeerde been. En wint. De tegenstelling tussen het heldere, strategische dominodenken van Pau en zijn vage half-marxistische praatjes, die van illusies aan elkaar hangen, spreken boekdelen. Hij kan wel denken, en hoe, maar is niet in staat zichzelf helder te zien.

Nee, ook Janchi Pau is niet de held van deze geschiedenis. Die is er helemaal niet. Of misschien toch, ja, die is er toch. Nora natuurlijk, ik noemde haar al, echtgenote van een van de dominospelers, die haar de nacht voor de dominosessie heeft bedrogen met een Dominicaanse hoer uit het beruchte hoerenkamp Campo Alegre (waar mijn ouders mij pas veel later iets over vertelden). Nora! Arm tot op het bot, ze verkoopt loterijbriefjes voor wat centen, ze hoereert zichzelf voor wat armzalige bedragen opdat haar zoon schoenen kan kopen. Ze praat alles goed, blijft haar man trouw, ondanks alles, geeft zichzelf de schuld, blijft hoop houden omdat het later vast en zeker goed komt. In de figuur Nora slaagde Arion erin zijn woede (en compassie) over het verdriet van Curaçao het indrukwekkendst en ontroerendst voor het voetlicht te krijgen. Met Nora wist hij die woede, ongetwijfeld de hoofddrijfveer van deze roman, het mooist te kanaliseren, een ultieme uitweg te geven. In een interview vertelde hij dat hij in Dubbelspel vooral de ‘neuroses van de armoede’ wilde laten zien. De wanhoop en de leegte achter de façade van het dagelijks leven. In Nora komt het allemaal bij elkaar. Ik zie haar voor me, daar loopt ze, nu nog, op weg langs de stoffige wegen van Curaçao, hopend op een wonder.

De koloniale leeslijst

Nu standbeelden sneuvelen en ons koloniale verleden opnieuw tegen het licht wordt gehouden, is het interessant om te kijken hoe dat koloniale bestaan eruitzag in de Nederlandse literatuur. Deze zomer herleest De Groene schrijvers als Albert Helman, Pramoedya Ananta Toer, Cola Debrot. Komende weken komen nog aan bod: Edgar Cairo en Multatuli