Vier weken later droeg ik kaplaarzen en een uniform met een band met een hakenkruis erop en marcheerde dagelijks urenlang als onderdeel van een geüniformeerde colonne in de omgeving van Jüterbog en zong samen met alle anderen in koor Siehst du im Osten das Morgenrot of Märkische Heide en meer van dergelijke marsliederen. We hadden ook een vlag, de vlag met het hakenkruis natuurlijk; soms werd die vlag voor ons uitgedragen, en als we door een dorp kwamen, dan staken overal de mensen hun hand voor de vlag omhoog of ze schoten snel een portiekje in. Ze deden dat omdat ze wel geleerd hadden dat wij, ik dus, hun een afranseling zouden geven als ze het niet zouden doen. Het maakte geen enkel verschil dat ik — met nog verschillende anderen onder ons — zelf voor die vlag in een portiekje schoot, als wij er niet direct achteraan moesten marcheren. Nu marcheerden we erachteraan en waren daarmee alleen al een stilzwijgende gewelddadige bedreiging voor iedere voorbijganger. En iedereen groette of vluchtte. Uit angst voor ons. Uit angst voor mij.

Nu nog word ik er helemaal naar van als ik goed over die situatie nadenk. Zij behelsde in een notendop het hele Duitse rijk.

Jüterbog is een garnizoensstadje in het zuiden van Brandenburg. Op een mooie herfstmorgen verschenen wij daar op het station, zo’n vijftig à honderd jonge mensen uit alle mogelijke windstreken van Duitsland. Jassen over de arm, reiskoffer in de hand en licht verlegen gezichten. Niemand van ons wist eigenlijk wat men met ons van plan was; eenieder vroeg zich een beetje af wat we hier eigenlijk moesten. We moesten assessorexamen doen, en waren te dien einde plotseling en absoluut ongevraagd op dit ongastvrije provinciale perronnetje afgeleverd. Tegen de «wereldbeschouwelijke scholing» had menigeen zich wellicht met stille reserve en ironie gewapend. Maar niemand had zich waarschijnlijk van tevoren de eigenaardige, vreemd avontuurlijke situatie precies voorgesteld, hoe wij hier met onze koffertjes maar wat stonden in een of ander afgelegen gebied, met als enige opdracht te verschijnen op een plek die niemand kende, Nieuw Kamp geheten, met bedoelingen die ook al niemand helemaal duidelijk waren. Afgehaald werden we kennelijk niet. Uiteindelijk charterden we een wagen voor onze koffers. De chauffeur beschreef ons de route: een aantal kilometer straatweg. Een paar van ons stelden voor om nog een aantal auto’s voor ons zelf te laten komen. Maar anderen wezen dat beslist van de hand: dat zou ons alleen maar komen te staan op een mooie ontvangst in het kamp, als we als fraaie heerschappen in auto’s kwamen aanzetten! Enkelen van ons droegen SA-uniformen. Een van hen, kennelijk een leidersfiguur, commandeerde: «In rijen van drie aantreden, ingerukt!», en aangezien niemand iets anders wist te bedenken, gebeurde dat zo, en zetten we ons na enig chaotisch gehannes richting straatweg in beweging. De situatie kreeg plotseling een heel Duits aanzien: we waren rekruten die naar de kazerne marcheerden.

De SA’ers, zo’n zes of acht man, marcheerden in uniform aan kop; wij anderen sjokten, min of meer in de pas, erachteraan: een symbolisch tafereel. Vooraan poogde men te zingen: eerst SA-liederen, daarna soldatenliederen en uiteindelijk volksliederen. Het bleek echter dat de meesten van ons de teksten niet kenden of hooguit het eerste couplet. Dus hielden ze uiteindelijk op met zingen, en marcheerden we zwijgend langs de straatweg; links en rechts lag in de herfstzon kaal land. Tijdens het marcheren liet ik mijn gedachten dwalen en bedacht dat de omwegen die mij naar Parijs moesten voeren wonderlijk waren.

In het kamp aangekomen moesten we om te beginnen wachten. We stonden daar maar afwachtend en ongemakkelijk en keken toe hoe andere referendarissen, die hier al woonden, met grote bezems het stof op de binnenplaats tussen de barakken eindeloos aan het vegen waren. (Acht dagen later wisten we heel precies dat dit «kwartier zuiveren» heette en de natuurlijke bezigheid van de zaterdag was.) Daarbij zongen ze op een bijzondere, afgemeten-abrupte wijze, die de nazi’s geïntroduceerd hadden, vreemde liederen. Ik deed moeite om de teksten te verstaan, kwam er allengs achter dat het om spotliedjes op de «Märzgefallenen» ging — de mensen die na de overwinning van de nazi’s plotseling ook nazi waren geworden — en had een paar minuten hoopvol domme illusies. Toen merkte ik dat de spot van een andere kant kwam dan ik in mijn naïviteit had gedacht.

«In drieëndertig,» zongen ze,

«Toen was de strijd voorbij…

In drieëndertig,

Toen ging die keurige meneer

Bij de uniformmaker op bezoek,

Kocht zich kleren van het fijnste doek,

Nu gaat die hufter als een opschepper tekeer…»

Het waren kennelijk snedige liederen van SA’ers uit de kring van «Oud-strijders». Vreemd was dat degenen die zo afgemeten zongen, voor het merendeel zelf «Märzgefallenen» waren, of niet eens dat… Je kon het niet meer onderscheiden, ze droegen allemaal hetzelfde grauwe uniform met een hakenkruisband erop en ze zongen allemaal even afgemeten. Ik probeerde onzeker de mensen om mij heen die nog burgerkleding droegen en nog niet zongen te beoordelen; datzelfde deden ze waarschijnlijk met mij… «Zou hij een nazi zijn? Kan maar beter voorzichtig zijn…»

Zo wachtten en wachtten we met onderbrekingen zo’n drie à vier uur lang. Tijdens die onderbrekingen kregen we laarzen, nappen, hakenkruisbanden en een «hap» aardappelsoep uitgereikt. Tussen die bedrijven door moesten we telkens weer ongeveer een halfuur wachten. Het was alsof we in een grote, logge machine zaten, die er steeds een halfuur over deed om knarsend door te draaien. Daarna werden we nog medisch onderzocht, zo’n lomp en wat beledigend-summier medisch onderzoek op militaire leest geschoeid: tong uitsteken, broek laten zakken — «Hebt u een geslachtsziekte gehad?» — eenmaal even de borst beluisterd, eenmaal met een zaklamp tussen de benen geschenen, eenmaal met een hamertje op de knieschijven getikt, klaar. En daarna kregen we «kamers» toegewezen, grote ruimtes met zo’n veertig à vijftig stapelbedden, kleine kastjes en twee lange eettafels met banken ervoor. Het had allemaal een ondubbelzinnig militair aanzien; het vreemde daaraan was alleen dat wij eigenlijk helemaal geen soldaat wilden worden, maar ons assessorexamen wilden doen. Niemand had ons ook verteld dat wij soldaten moesten worden; ook nu deed niemand dat, ofschoon we een toespraak te horen kregen.

Onze kameroudste liet ons namelijk aantreden. Hij was een SA’er, geen gewone SA’er, maar een Sturmführer. (Hij droeg drie sterretjes op zijn revers, en ik leerde die dag dat dat betekende dat hij een Sturmführer was, en dat dat zoiets als een commandant was. Overigens was hij net als wij referendaris.) Ik kan niet zeggen dat hij er onsympathiek uitzag. Het was een kleine, tengere jongen met bruin haar en een montere blik, geen dommekracht. Alleen een bepaalde uitdrukking op zijn gezicht viel me op, niet eens een uitgesproken onaangename uitdrukking, maar ze kwam me bekend voor en wekte pijnlijke herinneringen. Opeens wist ik het: het was exact diezelfde star-onverschrokken uitdrukking die die beste Brock sinds zijn bekering tot het nationaal-socialisme niet meer was kwijtgeraakt.

Hij commandeerde «Geef acht!» en «Op de plaats rust!», of liever gezegd, hij commandeerde eigenlijk niet, maar zei het met een weloverwogen overredende ondertoon, zo’n beetje alsof hij wilde zeggen: «We spelen hier nu eenmaal een spel waarbij ik te commanderen heb, dus wees geen spelbrekers en gehoorzaam mij.» En zo deden wij hem dus allemaal dat plezier. Daarop hield hij zijn toespraak, die uit drie punten bestond.

Ten eerste, aangezien daar nog onduidelijkheid over leek te bestaan: hier in het kamp was er maar één aanspreekvorm, namelijk het kameraadschappelijke «jij».

Ten tweede, deze kamer zou de modelkamer van het kamp worden.

Ten derde: «Als iemand zweetvoeten heeft, verwacht ik dat hij die ’s ochtends en ’s avonds wast. Dat eist de kameraadschap.»

En daarmee, verklaarde hij, was de dienst voor vandaag en morgen beëindigd. (Het was zaterdagmiddag.) Verlof om de stad in te gaan was er nog niet, maar hier in het kamp kon iedereen doen wat hij wilde. «Ingerukt, mars.»

En zo hadden we, naast alle onbegrijpelijke en vreemde zaken die de dag tot dan toe al gebracht had, nog de zware opgave gekregen om nu anderhalve dag met niets de tijd te doden.

Aarzelend begonnen we kennis met elkaar te maken: aarzelend, omdat immers niemand van de ander wist of hij niet een nazi was, en omdat daarom behoedzaamheid geboden was. Enkelen probeerden volkomen openlijk aan te pappen met de geüniformeerde SA’ers, die echter een zekere trotse reserve tegenover hun civiele collega’s tentoonspreidden. Ze voelden zich hier heel duidelijk een soort elite. Ik zocht, integendeel, naar gezichten die ik niet associeerde met het gezicht van een nazi. Maar kon je puur op het uiterlijk vertrouwen? Ik voelde me behoorlijk onbehaaglijk en besluiteloos.

Toen werd ikzelf door iemand aangesproken. Ik monsterde hem snel, hij had een normaal, open gezicht en blond haar, maar toch zag je zulke gezichten ook dikwijls bij de SA.

«Ik meen dat ik u al ergens anders heb gezien… eh, jou al heb gezien,» zei hij. «Kan dat kloppen?»

«Ik weet het niet,» zei ik «ik heb een slecht geheugen voor gezichten. Komt u… eh, kom je ook uit Berlijn?»

«Ja,» zei hij. En hij stelde zich voor, met een klein, niet-militair buiginkje. «Burkard.»

Ook ik noemde mijn naam, en daarna poogden we te achterhalen waar we elkaar al eens konden hebben gezien. Het leidde tot een oncompromitterend gesprekje van tien minuten. Nadat we hadden vastgesteld dat we elkaar eigenlijk nergens gezien konden hebben, volgde een pauze. We schraapten onze keel.

«Nou best,» zei ik, «dan hebben we elkaar zonet hier gezien.»

«Ja,» zei hij.

Pauze.

«Zou er hier ergens een kantine zijn?» zei ik. «Zullen we samen een kop koffie gaan drinken?»

«Waarom niet?» zei hij. We vermeden het zo goed als we konden om een aanspreekvorm te gebruiken.

«We moeten tenslotte toch iets doen,» zei ik. En vervolgens, behoedzaam aftastend: «Merkwaardige bedoening hier, hè?»

Hij keek me van opzij aan en zei nog behoedzamer: «Ik heb nog geen goede indruk. Wat militair over het geheel genomen, niet?»

En zo zochten we de kantine, dronken koffie en boden elkaar over en weer sigaretten aan. De conversatie sleepte zich voort. We vermeden het om elkaar direct aan te spreken en om onszelf te compromitteren. Het was een vermoeiende conversatie.

«Speelt u schaak?» vroeg hij tenslotte. «Pardon, speel je schaak?»

«Een beetje,» zei ik. «Zullen we een partij spelen?»

«Ik heb lang niet gespeeld,» zei hij. «Maar er moeten hier schaakborden zijn, we zouden het toch eens kunnen proberen.»

We leenden een schaakspel bij de bar en begonnen te spelen. Ik zocht in mijn geheugen naar de theorieën over de openingszet. Ik had in geen tijden meer geschaakt, al heel wat jaren niet, en het zien van de stukken en de ontwikkeling van het spel herinnerden me opeens onweerstaanbaar aan een lang vervlogen tijd, waarin ik het verwoed had gedaan: mijn eerste studenten jaren, 1926, 1927 en de sfeer van toen met al haar jeugdig onbezorgde radicalisme, haar vrijheid en spontaniteit, de open en heftige discussies, haar gekheid, haar overmoedigheid… Als een vreemde zag ik een ogenblik mezelf hier zitten, zeven jaar ouder geworden, en weer aan het schaken, uit ongemak, met een wildvreemde, die ik moest tutoyeren, in een wonderlijk oord ver weg van de bewoonde wereld, waarheen ik ontboden was zonder te weten waarvoor; en ik ervoer het vernederende en tevens avontuurlijke van de situatie, terwijl ik weloverwogen een pion verzette om de rokade voor te bereiden. Aan de wand hing een reusachtig portret van Hitler, die pruilend op me neerkeek.

De radio stond in een hoek te ruisen: marsmuziek, zoals gewoonlijk. Zes à acht mensen zaten nog verspreid aan andere tafeltjes wat te roken en koffie te drinken. De anderen waren waarschijnlijk in het kamp gaan wandelen. De ramen stonden open; stralen herfstzon vielen die middag schuin naar binnen.

Opeens stokte de radio. De banale marsmuziek die werd uitgezonden, bleef bij wijze van spreken met één voet in de lucht hangen. Een kwellende stilte volgde, waarin men er altijd nog op wachtte dat de voet weer op de grond werd gezet. In plaats daarvan zei een zalvende stem: «Attentie, attentie! Hier volgt een speciaal bericht van de radiodienst.»

We keken allebei van achter onze schaakstukken op, maar vermeden het om elkaar aan te kijken. Het was zaterdag 13 oktober 1933, en het was het bericht dat Duitsland de Ontwapeningsconferentie en de Volkenbond verlaten had. De omroeper sprak in de omroepstijl die door Goebbels was geïntroduceerd, met de zalvende glibberigheid van een acteur die een intrigant moet spelen.

Hierna volgden nog heel wat andere speciale berichten. De Rijksdag was opnieuw ontbonden, de brave volgzame Rijksdag, die Hitler alle volmachten had verleend. Waarom eigenlijk? Bij de nieuwe verkiezingen zou er maar één partij zijn: de NSDAP. Dat vond ik, ondanks alles waaraan ik allang gewend was, verbazingwekkend. Verkiezingen waarbij er niets te kiezen viel. Gewaagd eigenlijk. Ik liet mijn blik vluchtig langs het gezicht van mijn tegenspeler glijden. Dat zag er ontzaglijk koel uit. De parlementen van de deelstaten waren ook ontbonden en zouden niet opnieuw herkozen worden. Dit bericht viel volledig in het niet bij het voorgaande en leek oninteressant, ofschoon het het staatsrechtelijke einde betekende van zulke oude en beroemde entiteiten als bijvoorbeeld Pruisen en Beieren. Hitler zou ’s avonds het Duitse volk toespreken. Mijn God, daar zouden we hier waarschijnlijk gezamenlijk naar moeten luisteren. «Na dit speciale bericht van de radiodienst gaan we door met onze marsmuziek.» «Tarumtata, tarumtata…»

Welnu, er sprong niemand spontaan op om «Heil» of «Hoera» te roepen. Maar verder gebeurde er ook niets. Burkard boog zijn gezicht zo diep over de stukken alsof er afgezien van onze schaakpartij in het leven niets interessants was. Ook aan de andere tafels zaten de mensen te zwijgen en bliezen de rook van hun sigaret uit met een buitengewoon veelzeggende blanco uitdrukking op hun gezicht. Terwijl er zoveel te zeggen zou zijn geweest! Ik werd helemaal misselijk van allerlei tegenstrijdige gevoelens. Ik verheugde me dat de nazi’s nu heel duidelijk te ver waren gegaan, ik voelde een woedende vertwijfeling dat ik hier dus nu toch in het schuitje zat en mee zou moeten varen, ik vond het treurig dat de nazi’s nu juist om een zaak waarin ze eigenlijk zogezegd gelijk hadden, schipbreuk zouden lijden, want «gelijkwaardigheid» en «vrijheid van verdediging», nietwaar, dat hadden toch ook die beste republikeinen altijd gewild, en dat was toch op zich niet onjuist geweest; en met een zekere machteloze woede stelde ik vast hoe leep ze een vertrouwens votum in de wacht poogden te slepen met een leus waartegen eigenlijk niemand nee kon zeggen; terwijl de aankondiging van «verkiezingen» waarbij men maar één partij kon kiezen, me totaal sprakeloos maakte en me hulpeloos deed zoeken naar een gepaste uitdrukking voor de groteske onbeschaamde provocatie. Het vroeg om gesprekken en discussies. In plaats daarvan zei ik alleen maar: «Een heleboel tegelijk, niet?»

«Ja,» zei Burkard, zijn hoofd gebogen over de schaakstukken, «met minder nemen de nazi’s geen genoegen.»

Ha! Verraden! Ontmaskerd! Hij had «de nazi’s» gezegd. Wie «de nazi’s» zei, was er zelf geen. Je kon met hem praten.

«Ik denk toch dat het ditmaal zal mislopen,» begon ik geestdriftig. Maar hij keek met een volstrekt onnozele blik op. Hij merkte ondertussen wel dat hij zich vergaloppeerd had.

«Moeilijk te zeggen,» zei hij. «Ik denk dat u uw loper gaat verliezen.» (Hij vergat zelfs «je» te zeggen.)

«Denkt u?» zei ik, en probeerde me weer op het schaakbord te richten. Ik was totaal uit mijn concentratie geraakt.

Daarna speelden we onze partij af, zonder nog iets anders te zeggen dan zo nu en dan «Schaak» of «Gardez».

’s Avonds zaten we vervolgens allemaal in dezelfde kantine met dat grote portret waarop Hitler pruilend op ons neerblikte en hoorden we zijn stem schallen uit de radio. De SA’ers domineerden nu het toneel en lachten of knikten bij de juiste passages bijna net zo knap als leden van de Rijksdag. We zaten of stonden dicht opeengeperst, en daarin lag iets afschuwelijks onontkoombaars. Men kon zich minder dan anders onttrekken aan de woordenstroom uit de radio, zo ingeklemd tussen anderen van wie men niet goed wist hoe ze werkelijk dachten. Sommigen waren duidelijk enthousiast, anderen keken ondoorgrondelijk. Gesproken werd er maar door één man: onzichtbaar, op de radio.

Toen hij uitgesproken was, kwam het ergste. De muziek zette in: Deutschland über alles, en alles en iedereen hief de arm. Wellicht aarzelden er een paar, net als ik. Het had iets afgrijselijk vernederends. Maar wilden we ons examen doen of niet? Ik had, voor het eerst, plotseling een gevoel dat zo sterk was als een bepaalde smaak in je mond, het gevoel: «Het telt immers niet. Ik ben het immers helemaal niet, het geldt niet.» En met dit gevoel hief ook ik mijn arm en hield hem gestrekt in de lucht, ongeveer drie minuten lang. Zo lang duren het Deutschland- en het Horst-Wessel-lied. De meesten zongen mee, afgemeten en dof-dreunend. Ik bewoog wat met mijn lippen en deed of ik zong, zoals men dat in de kerk bij het zingen van koralen doet.

Maar allemaal hadden we onze arm in de lucht geheven, en zo stonden we voor het blinde radiotoestel, dat slechts de armen omhoogtrok zoals een poppenspeler de armen van zijn marionetten, en zongen of deden alsof we zongen; ieder de Gestapo van de ander.