
Het is Albert Camus’ Will Smith-moment. Op het hoogtepunt van zijn carrière, als hij in 1957 in Stockholm de Nobelprijs voor literatuur in ontvangst neemt, maakt hij een uitglijder die hem nog tot ver na zijn dood zal achtervolgen.
Een Algerijnse student uit het publiek vraagt hem tijdens een lezing waarom hij wel Oost-Europees verzet tegen het communisme steunt, maar weigert zich uit te spreken over de Algerijnse strijd tegen kolonisator Frankrijk. Camus antwoordt dat hij in daad wel degelijk betrokken is, maar dat hij zich nog niet wil uitspreken. Hij weigert zich voor iemands politieke karretje te laten spannen, omdat hij vreest daarmee zinloos geweld van één kant te legitimeren. Bovendien verkeert hij als pied-noir in een morele spagaat: ‘Ik geloof in rechtvaardigheid, maar ik verdedig eerder mijn moeder dan rechtvaardigheid’, concludeert hij.
Het is zo’n citaat dat graag wordt aangehaald om op Camus’ hypocrisie te wijzen. De man die zijn mond vol heeft van rechtvaardigheid, zwijgt zodra zijn koloniale bloedverwanten door diezelfde rechtvaardigheid in gevaar worden gebracht. De waarheid ligt genuanceerder. Camus weigert zich lang uit te spreken omdat hij weet dat één woord te veel een wereld verwoest. De enige reden waarom hij in Stockholm wél spreekt, volgens hemzelf, is dat hij zich meer met de wanhopige Algerijnse student identificeert dan met de Fransen die vanuit Europa hun kioskmening over Algerije klaar hebben. Daarom richt Camus zich op dat moment tot de student en tot hem alleen, alsof de wereld niet meeluistert. Zijn repliek doet echter veel stof opwaaien en als laatste radeloze poging tot stellingname publiceert Camus in 1958 een bundeling van zijn journalistieke werk over Algerije. Dit werk, Algerijnse kronieken (1939-1958), is onlangs fraai vertaald door Eva Wissenburg.
Camus schrijft tijdens de Algerijnse onafhankelijkheidsoorlog aan een vriend dat hij pijn heeft aan Algerije zoals andere mensen pijn hebben aan hun longen. Het land van licht dat zijn werk voedt, gaat voor zijn ogen in rook op, terwijl hij al vijftien jaar eerder wees op het brandgevaar van het Franse koloniale beleid.
Vanaf de eerste artikelen die hij als jonge journalist schrijft over Algerije, ontwikkelt Camus een morele afkeer tegen de misstanden van het kolonialisme. Met koele verontwaardiging beschrijft hij in 1939 de hongersnood in Kabylië, een bergachtige streek waar veel Imazighen, Berbers, wonen. Volgens de jonge Camus is de hongersnood ontstaan door falend beleid: Kabylen consumeren veel granen, terwijl ze voornamelijk vijgen en olijven produceren. Voor hun dagelijks brood zijn ze dus afhankelijk van andere regio’s. Als de Office du Blé, in 1936 opgericht door de Franse staat om de graanmarkt te reguleren, besluit de graanprijs te verhogen zonder dat de vijgen- of olijvenprijs verandert, lukt het de Kabylen niet meer om rond te komen.
De onvermijdelijke hongersnood wordt door de regering amper bestreden. Graandistributies van de overheid zijn een druppel op de gloeiende plaat en kolonisten maken van de gelegenheid gebruik om Kabylen voor een hongerloon te laten werken. Kabylen zouden immers niet zo hard werken als Europeanen en zouden gewend zijn aan een weerbarstig bestaan zonder veel voedsel. Onzin, vindt Camus. Hij concludeert dat er sprake is van een ‘slavenregime’ en beschuldigt de kolonisten van discriminatie en racisme.
Ook na de Tweede Wereldoorlog blijft Camus hameren op het feit dat er niks inferieurs is aan ‘Kabylen’ of ‘Arabieren’, dat honderdduizenden van hen tijdens de Tweede Wereldoorlog hebben gevochten voor de bevrijding van Frankrijk, dat hun roep om voedsel en rechtvaardigheid op begrip zou moeten rekenen: ‘Dat soort leed kan ons niet koud laten, we hebben het zelf meegemaakt.’
Als de Algerijnse onafhankelijkheidsoorlog losbarst veroordeelt Camus rechts én links: de ultranationalistische Fransen in Algerije die koste wat het kost ‘het Algerije van papa’ willen behouden, het Front de Libération Nationale (fln) dat met slordige aanslagen onnodige burgerdoden maakt, en de Fransen uit Europa. Deze laatste kritiek is nog het interessantst, omdat het laat zien hoe de grootste profiteurs van het kolonialisme buiten schot blijven. De pied-noirs zijn over het algemeen armer dan de Fransen uit Europa en komen meer met geweld in aanraking. Ondertussen zijn het de Parijzenaren die ongeacht politieke oriëntatie het meeste profijt hebben van het kolonialisme. Op veilige afstand moedigen zij tijdens de onafhankelijkheidsoorlog het ene of het andere kamp aan alsof ze vanaf de tribune naar een stel gladiatoren kijken.
Volgens de indeling van de Canadese filosoof Alain Deneault bestaat een koloniale maatschappij grofweg uit drie groepen: de gekoloniseerden, de kolonisten en de kolonisators. De kolonisten zijn de middle men, vaak de armere arbeiders, zowel slachtoffers als daders, die boven de gekoloniseerden staan en zich trots met het moederland identificeren, terwijl zij tegelijkertijd over weinig soevereiniteit beschikken. Zij zijn degenen die het kolonialisme uitvoeren en in stand houden, maar er relatief weinig van profiteren, en zodra de gekoloniseerden in opstand komen zijn zij het eerste slachtoffer. Iets dergelijks lijkt ook Camus te beweren als hij zegt dat de Franse regeringen en media meer verantwoordelijkheid dragen dan ‘de honderdduizenden Franse arbeiders in Algerije die overleven op een hongerloontje, drie keer in dertig jaar de wapens hebben opgenomen om het moederland te hulp te komen en nu als dank door de mensen die ze hebben geholpen worden geminacht’.
Natuurlijk, er zijn ook rijke kolonisten, maar die zijn volgens Camus niet representatief voor de meerderheid.
Hoe meer de opstand en repressie aanzwellen, des te wanhopiger probeert Camus een kleine ruimte van redelijkheid en dialoog te bewaren. Het hoogtepunt hiervan is misschien wel zijn oproep in 1958 aan beide partijen om tenminste geen burgerslachtoffers meer te maken. Ook voor de oorlog blijft Camus hameren op het belang van rechtvaardigheid voor alle bevolkingsgroepen van Algerije: Frankrijk kan niet de fakkeldrager van mensenrechten en democratie zijn en er tegelijkertijd voor kiezen een hele bevolkingsgroep diezelfde rechten en democratie te ontzeggen.
Maar Algerije verlaten is geen optie, volgens Camus. In plaats daarvan stelt hij politieke hervormingen voor die de crisis zouden kunnen verhelpen, waarbij de gedeelde noemer is dat deze maatregelen de universele gelijkheid van de mens uitdrukken die Frankrijk volgens hem moet uitstralen. ‘Ik ben ervan overtuigd dat je Frankrijk niet beter kunt vertegenwoordigen en beschermen dan door rechtvaardig te zijn.’
De woorden ‘rechtvaardigheid’, ‘verantwoordelijkheid’, ‘schuld’ en ‘plicht’ vliegen je in de kronieken om de oren. Albert Camus lijkt soms de laatste vertegenwoordiger te zijn van de mission civilisatrice. Hij meent dat als Frankrijk het humanisme belijdt dat het predikt, de Algerijnen maar wat graag Frans zullen willen worden.
In deze morele positie ligt de kern van Camus’ ambivalente houding tegenover Algerije. Aan de ene kant is hij pleitbezorger van een universeel soort rechtvaardigheid, aan de andere kant associeert hij die rechtvaardigheid vooral met Frankrijk. Deze ambivalentie vindt soms zelfs zijn weerslag in zijn woordkeuze. Zo stelt hij bijvoorbeeld dat ‘de Fransen Algerije een tweede keer moeten veroveren’, ditmaal door Algerijnen daadwerkelijk als gelijken te behandelen. Het resultaat is een gespleten Camus, die in een Franse beschaving wil geloven die in de praktijk nauwelijks beschaafd blijkt. Tot het laatst blijft hij hopen op een politieke oplossing zonder bloedvergieten en zonder Franse exodus.
Maar het is diezelfde hoop die doet denken aan Kafka’s antwoord als zijn vriend Max Brod hem vraagt of er een wereld bestaat die hoop kent: ‘O, hoop genoeg, oneindig veel hoop – alleen niet voor ons.’ Voor Algerijnen is er van hoop op een Franse toekomst allang geen sprake meer. Het Franse leger martelt Algerijnse burgers, doet aan gedwongen volksverhuizingen, fouilleert dagelijks inwoners die er verdacht uitzien en ontneemt Algerijnen medische zorg. Allemaal aspecten die Camus amper benoemt.
Het is opvallend dat Camus nauwelijks het bloedbad van Guelma en Sétif bespreekt. In mei 1945, vlak na de Franse bevrijding van de nazi’s, gaan Algerijnen in Guelma en Sétif de straat op om te demonstreren voor hun zelfbeschikkingsrecht. Als reactie schieten Franse Algerijnen en politie op de menigten, waarop de demonstranten binnen enkele uren 28 pied- noirs vermoorden. In de weken die volgen zullen de Fransen talloze Algerijnen doden, het precieze aantal is nog altijd onbekend maar ligt ergens tussen de zes- en dertigduizend personen. Mei ’45 kenmerkt het einde van de hoop voor veel Algerijnen.
In 1958 noemt Camus de ‘meedogenloze repressie’ van de Franse staat nog kort in een bijzin, maar in 1945 is zijn toon beduidend anders. Op het moment dat het in Algerije Franse bommen en granaten regent, schrijft hij: ‘Er mag geen minuut worden verspild, geen belang worden ontzien als we deze beklagenswaardige mensen willen redden en willen voorkomen dat uitgehongerde hordes, opgezweept door een paar gestoorde misdadigers, een nieuw bloedbad aanrichten als in Sétif.’ Voor alle duidelijkheid: de ‘gestoorde misdadigers’ zijn voor hem de Algerijnen.
Liever dan Algerijnse onafhankelijkheid stelt Camus een federatie voor waarin Fransen en Algerijnen kunnen blijven samenleven. Een van zijn grootste angsten is dat de pied-noirs uit Algerije moeten vertrekken. Na meer dan honderd jaar zijn de meeste families volgens hem namelijk net zo ‘inheems’ geworden als de Algerijnen zelf: het huis van hun grootouders staat in Algerije, hun familiegeschiedenissen doorkruisen het landschap en er is geen plek op de wereld waar ze zich beter voelen dan in Algerije.
Dat men niet naar hem zal luisteren ziet hij al aankomen. Zelfbewust noemt hij het boek op de eerste pagina’s al ‘het verhaal van een mislukking’. Zijn oproepen om humaan koloniaal beleid uit te denken blijven onbeantwoord, zijn pleidooien tegen overdadig geweld ongehoord. Hij richt het werk daarom op het Franse publiek dat nog niet zijn mening heeft gevormd over het conflict, zodat zij kennis kunnen maken met de economische, historische en politieke context van de oorlog.
Wat dat betreft schiet het boek tekort: over Algerijnen komt de lezer nauwelijks iets te weten, het fln is louter een terroristische organisatie die onschuldige burgers vermoordt en het geweld van het Franse leger en van de ultranationalisten wordt veroordeeld, maar niet besproken.
In plaats daarvan toont Algerijnse kronieken het denken van een man die deint tussen de golven van universele rechtvaardigheid en solidariteit met bloedverwanten, golven die stukslaan zodra ze de Algerijnse kust bereiken. Het ene moment laat dit deinen Camus beweren dat rechtvaardigheid voor de Algerijnen de enige manier is om het conflict op te lossen, het andere moment dat hij de veiligheid van zijn moeder verkiest boven rechtvaardigheid. Lees het boek dus niet om Algerije beter te begrijpen, zoals Camus voor ogen had, maar om Camus beter te begrijpen, in zijn al te menselijke feilbaarheid.
Esha Guy Hadjadj is journalist en schrijver en studeerde filosofie