
Waarom zou ik géén schrijver zijn geworden? vraagt Jenny Diski zich af in haar postuum verschenen memoir In Gratitude. Ze overleed dit voorjaar aan de gevolgen van longkanker, en schreef vanaf het moment dat ze de diagnose kreeg gesteld over haar leven in indringende essays in de London Review of Books. Essays die nu ten grondslag liggen aan dit boek. Ze twitterde ook fanatiek; als ze in het ziekenhuis lag te wachten op een chemo-behandeling, of als ze niet wist waar ze het moest zoeken van de pijn als ze weer eens was gevallen. Onder haar vingers sorteerde het medium een rauw en onmiddellijk effect, verwant aan wat ze met haar romans en nonfictie bewerkstelligde.
In haar memoir beschrijft ze al lang geleden tot de conclusie te zijn gekomen dat haar leven zonder het schrijven geen zin zou hebben gehad; het was ‘the only way to balance the down side of the seesaw’. Waarom zou ze zulke verschrikkelijke ouders te verduren hebben gekregen als ze tenminste niet over ze zou kunnen schrijven? Om het in kapitalen nog maar eens uit te schreeuwen: ‘WHAT THE FUCK DID I HAVE TO HAVE ALL THAT SHIT FOR?’
In een en dezelfde adem haalt Diski er een soort bijgeloof bij, misschien is het ook wel een geloof, zegt ze. Dat ‘out there’ toch een of andere instantie de boel aan het wegen was, de balans zocht. Waardoor na de gekmakende tijd als kind, en de paniekerige jaren als jong volwassene, ergens halverwege op weg naar de veertig de leeuw zich eindelijk te rusten kon leggen naast het lam. En ze de onrustbarende roman Nothing Natural (1986) schreef, waarna nog veel meer moois zou volgen, maar dat terzijde.
‘Men zegt dat meisjes wreed kunnen zijn’, schrijft Hilary Mantel in haar memoir De geest geven, ‘maar met een flinke klap in het gezicht maak je daar snel een eind aan.’ Het is een typerende zin voor de enige schrijfster die het tot nog toe is gelukt om de Man Booker Prize twee keer te winnen, die de Hella Haasse van Groot-Brittannië lijkt – in de mate van het soort heilig respect dat ze afdwingt met haar historische romans bedoel ik – maar die, net als Haasse overigens, behoorlijk grappig, vilein en vol zelfspot uit de hoek kan komen.
Evenals Diski reflecteert Mantel in haar memoir op haar natuurlijke staat van schrijver-zijn, zijnde Juffie Altijdziek die in haar vroege jeugd wordt geplaagd door het feit dat ze geen jongen is, en door een soort kwade geest. Zo indicatief samengevat klinkt het snel belachelijk, maar Mantel – de immer sluitend redenerende, lichtvoetig intelligente Mantel – brengt die geestverschijning uit haar jeugdjaren aannemelijk over het voetlicht. ‘Soms kom je bij een ding dat je niet kunt opschrijven’, schrijft ze. ‘Je hebt elk denkbaar onderwerp aangesneden om maar vooral dat ene te kunnen afhouden. En dan besef je dat je lezers zich schrap zetten voor een of andere openbaring over seksueel misbruik. Dat is de gangbare nachtmerrie. Mijn ding is diffuser. Het houdt mijn leven in een wurggreep terwijl ik nog altijd niet weet hoe of wat het was.’
Als zevenjarige ervaart ze in de tuin van haar ouderlijk huis een beweging, een trilling, een storing in de lucht. Iets wat even hoog is als een kind van twee en ongeveer dertig centimeter diep. Wat het ook was, het had weinig goeds in de zin. ‘Iets ongrijpbaars was me komen opzoeken en heeft zijn geluk beproefd: een vormloos kwaad zonder contouren dat op mij af kwam om me tot wanhoop te drijven.’
Mantel, vijf jaar na Diski geboren, schrijft haar memoir niet omdat haar de dood is aangezegd, maar wel is ze ziek, al bijna haar leven lang. Ze lijdt aan endometriose, een chronische ziekte waarbij baarmoederweefsel ook buiten de baarmoeder groeit, met pijnlijke ontstekingen en onvruchtbaarheid tot gevolg. Net als Diski schrijft ze haar herinneringen op om zichzelf te lokaliseren, zoals ze dat zelf noemt, zo niet in een lichaam, dan toch ‘in de smalle ruimte tussen de ene letter en de volgende, tussen de regels waar de geest van de betekenis huist’.
Beiden kampen met hun biologisch meisjeslot, een veranderend lichaam onder invloed van hormonen, en een opzwellend lichaam als gevolg van medicijnen en pijnstillers. Beiden hopen het verhaal van hun kinderjaren de baas te worden, en beiden hebben ook zo nog hun eigen demon die moet worden uitgedreven: bij Diski is dat haar verhouding tot Doris Lessing, die haar als vijftienjarige uit kennelijke goedertierenheid in huis nam; bij Mantel is dat haar kinderloosheid als gevolg van een operatie op 27-jarige leeftijd. Het levert van beide kanten verrassende beschouwingen op, onder meer over ‘The Mother of All Questions’ zoals de Amerikaanse essayiste Rebecca Solnit dat onlangs in een gelijknamig essay in Harper’s Magazine noemde en waaraan ook Franca Treur in dit blad niet zo lang geleden een essay wijdde: in hoeverre verdragen het schrijverschap en het moederschap elkaar?
Ik had onbewust denk ik een romantische voorstelling van de combinatie Diski-Lessing, maar In Gratitude blijkt een omineuze titel voor Diski’s memoir. Ze was vijftien toen Doris Lessing haar opving in het Londense huishouden dat ze met haar toen zestienjarige zoon deelde. Deze Peter had zijn moeder op de hoogte gebracht van het lot van zijn klasgenote, die in een onmogelijke thuissituatie zat en naar een instelling dreigde te worden gestuurd. Peter zelf ging al snel naar kostschool, waardoor Jenny in feite ruim drie jaar lang enig kind was. Op kousenvoeten bewoog ze zich door het huis, vooral bezig om de schrijfster niet te storen in haar werkzaamheden. Ze was ervan doordrongen dat ze het in haar gestelde vertrouwen niet mocht beschamen, en dat ze alleen iets kon ‘terugbetalen’ door te stoppen met haar naar binnen gekeerde, bozige zelf te zijn. In bloedstollende pagina’s zet Diski een tamelijk genadeloos beeld neer van de toen 44-jarige Lessing, actief deel uitmakend van de linkse intelligentsia, die zichzelf nogal overschat als het aankomt op het creëren van een veilige omgeving of het kweken van een vertrouwensband met een beschadigde en depressieve puber. Voor Lessing, die twee kleine kinderen uit een eerder huwelijk in Afrika achterliet bij hun vader, zijn mensen al gauw te emotioneel. Wat was het dat haar dreef om een ander kind, een volslagen onbekende, in huis te nemen?
Een leven lang heeft Diski zich dat afgevraagd, afgestraft als ze werd toen ze het in een staat van paniek waagde die vraag hardop aan de schrijfster te stellen, waarop die in een verschrikkelijk stilzwijgen het huis verliet. De volgende ochtend lag er een woedend briefje op de keukentafel: of ze haar nooit meer op die manier emotioneel wilde chanteren. In plaats van de voor de hand liggende dankbaarheid voelde Diski een toenemende kwaadheid over het feit dat de rekening nooit vereffend zou kunnen worden, ook al bleef ze tot aan Lessings dood bij haar betrokken, én bij zoon Peter die in de flat naast die van zijn moeder – tussen de beide flats was een muur doorgebroken – dikker en dikker lag te worden en na zijn schooljaren tot geen enkele prestatie buitenshuis meer kwam. Tegen alle medische voorschriften in – hij leed aan diabetes – stopte Lessing hem vol met cake en aardappelen; hij overleed op 66-jarige leeftijd aan een hartaanval, vier weken later gevolgd door zijn moeder.
Het kostte mij een paar dagen om te herstellen van Diski’s boek, en nog merk ik anders te kijken naar de rij Lessing in mijn boekenkast. Behalve een raadselachtig, even compulsief als koud moederbeest, zet Diski een schrijfster neer op wier gezicht de superieure glimlach van haar favoriete vertelperspectief – dat van de alwetende verteller – gebeiteld staat, die rücksichtslos haar intimi, inclusief haar ‘adoptiekind’, tot inzet maakt van haar boeken, en die Russisch leert omdat ze er in de geest van het soefisme van overtuigd is dat de wereld overgenomen gaat worden door de Russen, en ze tegen die tijd wel de verkeersborden wil kunnen lezen.
Natuurlijk, we kijken 250 bladzijden lang door Diski’s bril. Zelf merkt ze dat ook op zeker moment relativerend op: dat het schrijven van je memoires een vorm van verstoppertje spelen is met de waarheid. ‘Absolute veracity is not what I’m after.’ Dit is ‘gewoon’ hoe zij zich de dingen herinnert.
Ook Mantel reflecteert in De geest geven op de beperkingen van het genre, en dat ze zichzelf een beetje haat als ze zo la-di-da haar ergste nachtmerries, haar vreselijkste pijnen, haar grootste verdriet, weggeeft. ‘Hoe kan ik dit opschrijven, vraag ik me af. Ik ben bepaald niet grof in de mond, ik zeg nooit smerige dingen. Blijkbaar kan ik ze wel opschrijven, misschien omdat ik dan kan doen alsof het over iemand anders gaat die op die tafel ligt te bloeden.’
Mantels memoir is net als die van Diski de recapitulatie van een gevecht vanuit een diepgeworteld idee ‘ongeschikt’ te zijn. Een onbetrouwbare moeder en een verdwenen vader zijn opnieuw debet aan het verhaal. Fijntjes roept Mantel het beeld op van een spichtig meisje van tien met een overbeet, dat steeds in elkaar krimpt als iemand het woord tot haar richt. Een meisje dat het liefst een ridder had willen zijn, maar dat de badkamer bevlekt met haar bloederige maandstonden. ‘Een wicht dat geen kind is en ook geen vrouw, dat zich altijd van alles herinnert en altijd van alles weet.’ Op school vervolmaken de nonnen de levensuitrusting van ‘Ilary’ met een nerveuze beleefdheid, ‘een vrouwelijke bedeesdheid die me waarschijnlijk goed van pas zou komen als ik ooit voor moord terecht moet staan’. Als ze rond haar achttiende helse pijnen krijgt, wordt ze naar een shrink gestuurd die de diagnose ‘stress’ stelt, veroorzaakt door een teveel aan ambitie. Lange tijd doorstaat ze haar pijn, als rechtgeaarde katholiek doordesemd van het besef weinig te klagen te hebben zolang je niet wordt gekruisigd. Op haar 27ste wordt ze dusdanig geholpen door de medische stand dat het moederschap er niet meer in zit voor haar. Opeens staat het daar op een bladzijde, zomaar tussen haar mooie en geestige bespiegelingen door over wat het betekent om dik te worden: ‘Ik schrijf om het verhaal van mijn kinderjaren en mijn kinderloosheid de baas te worden.’
Mantel maakt er geen geheim van dat ze als jonge vrouw nooit kinderen wilde, beducht als ze was om eventuele gefnuikte ambities over te dragen op een dochter, en ervan overtuigd dat ze tot meer dan voortplanting in staat was. Tegelijkertijd koesterde ze onbewust samen met haar man een ideaalbeeld van die ongeboren dochter. Catriona zou ze heten, en ze zou in niets op haar moeder lijken. Even onbewust richtten ze hun achtereenvolgende huizen in op een groots familieleven, waren de voorraadkasten erop toegerust om vele monden te vullen. Het lichaam is niet logisch, aldus Mantel. ‘Als er geen lichaam is om te begraven, kan de rouwperiode niet worden afgesloten.’
Voor zowel Diski als voor Mantel was Jane Eyre van Charlotte Brontë een geliefd, zo niet beslissend boek. ‘Zodra je aan Jane Eyre begint, beseft iedere vrouwelijke schrijver dat ze een verhaal over zichzelf leest’, schrijft Mantel. Ze weidt hier niet verder over uit, maar het is een opmerking die deze beide memoirs nog eens extra glans geeft. Zoals Brontë haar heldin laat zegevieren nadat ze de boze geest op zolder heeft uitgedreven, zo zijn deze beide schrijfsters dankzij het nodige exorcisme de baas geworden van hun eigen levensverhaal.