We weten allemaal wat er gebeurde met de timide soldaat in Tsjechovs verhaal De kus © Philip Jones Griffiths / Magnum / ANP

Ik had deze nazomer heimwee, ik denk dat het daarmee begon. Heimwee steekt al mijn hele leven op gezette momenten de kop op, maar wat is het? Het veroorzaakt een drukkend gevoel ter hoogte van de maagstreek. Als kind kon ik gewoon gaan huilen. Me op laten halen van een logeerpartijtje bij mijn beste vriendinnetje, midden in de nacht.

‘Ik wil naar huis.’
‘Waarom dan?’
‘Ik ben misselijk.’

Het volgende moment zat ik in alle tevredenheid een warme chocomel te drinken in het vreemde huishouden waar het even ervoor nog misselijkmakend en onheilspellend geroken had. In de wetenschap dat mijn vader onderweg was om me op te halen, kon ik alles weer aan.

Ik ben een halve eeuw verder, mijn vader is sedert decennia dood, ik dacht dat ik dat nooit zou overleven, maar kijk, daar ga ik, met twee vriendinnen een weekje naar Frankrijk. Ik ga nooit met vriendinnen op vakantie, en zeker niet naar Frankrijk, naar een huis met een zwembad, bij een dorpje in de buurt waar op dinsdag een markt is. Loop ik in een dergelijke omgeving te slenteren, op mijn teenslippers, kaasjes te keuren, de aanschaf van een nepleren tas te overwegen, dan was dat tot nog toe in een vertrouwde constellatie, om niet te zeggen de meest vertrouwde want burgerlijk en klerikaal goedgekeurde constellatie die er bestaat: man, vrouw, kinderen. En die vrouw, dat ben ik dan.

De man, de kinderen, ze zijn niet eens dood of iets anders onomkeerbaars. Ik hoef om niemand verdriet te hebben, hou op met dat gedruk in die maagstreek, lach lekker met je vriendinnen. De kinderen zijn volwassen, ze weten amper waar ik ben, en terecht, de man heeft me veel plezier gewenst, hij neemt de telefoon op als ik hem bel, en dat is iedere dag toch wel een keer, hij doet z’n dingen, er is niks aan de hand, schat ik hou van je, en ik ook van jou. We zeggen dat soort dingen weliswaar niet tegen elkaar, maar we hádden ze kunnen zeggen. Zo geruststellend is het.

Dat dorpje dus, in de Dordogne. Het is er stil, en donker. Ik herken het niet, niet meteen, gepreoccupeerd als ik ben door deze nieuwe constellatie. De Garonne stroomt er, en de Lot is in de buurt, weet je nog dat je fietste langs deze rivieren. Ja, er is iets vaags in mijn achterhoofd dat resoneert in deze omgeving, maar ach, vakantieherinneringen zijn er om op te lossen in het heelal, ’s nachts staar je in deze streken naar de sterren. Het zijn er zoveel, dat moet iets betekenen.

Het is zo gek, zo’n nooit op te lossen mysterie, dat…

Ik weet niet meer wat ik wilde zeggen, zo donker vind ik het hier, zo weinig vertrouwd ben ik met de rijkunst van de ene vriendin die rijdt, die scheurt, die piepend remt. We zijn er! En om het te vieren gaan we eten in het chique restaurant dat ons is aangeraden, we moeten wel weer even de auto in. Durf ik het te zeggen, dat ik nu al de terugreis vrees, als het nog donkerder is, alleen maar dronkaards zich op de wegen wagen, we de weg kwijtraken? Ja, ik durf het te zeggen, ik word uitgelachen en gerustgesteld, allebei tegelijk. Heb je ooit zulke lekkere crème de marrons gegeten, is even later de dominante kwestie. Nee nooit, of toch?

Je kijkt nog eens goed om je heen, ík kijk nog eens goed om me heen, er is iets wat de serveerster vertelt, ze is Nederlands, dit restaurant hoort bij een hotel dat jarenlang werd gerund door een Nederlands echtpaar, ze deden goede zaken met een instantie die fietsreizen organiseerde. Het begint me te dagen. De ruimte waar ik zit, de naam op het servies, op de servetten. Het daagt me plotseling zo ontzettend dat ik aarzel om het te delen met mijn gezelschap. Stel, ik zeg zomaar: ik was hier eerder, ik heb hier gelogeerd, het was dertien jaar geleden. Dan is mijn niet onmiddellijk te beschrijven gevoel verdwenen voordat ik het zelf heb kunnen onderkennen. We weten allemaal wat er gebeurde met de timide soldaat in Tsjechovs verhaal De kus.

‘Waar is het toilet?’ vraag ik aan de serveerster.

Het is mijn kans me even terug te trekken, het hotel in te lopen, de hal te zien met rechts de ontbijtruimte, ik weet het nog precies, het knapperige brood dat we ’s ochtends geserveerd kregen, de halve kiwi’s in een eierdopje. Als we gaan trouwen, later, dan moet het hier gebeuren, wisten zowel dochter als zoon zeker. Ik weet het en toch ben ik niet voorbereid op wat ik voel als ik even om de hoek kijk, een blik werp in die ontbijtzaal en ons tafeltje zie, de vier stoelen eromheen, en we er nog steeds blijken te zitten, al die jaren bevroren in onachterhaalbare onschuld.

Er is een liedje van Peter Hammill, hoelang heb ik het al niet meer gehoord? Hij zette het voor me op, in zijn studentenkamer in Delft. ’s Nachts ging ik naar hem toe, met de trein vanuit Amsterdam. Het verlangen was groter dan de trouw aan het officiële vriendje. De eerste keer dat ik het nummer hoorde lag ik in het smalle bed, te kijken hoe hij zich over de draaitafel boog, de naald voorzichtig op de plaat liet zakken.

I have a vision of you
Locked inside my head
It creeps upon my mind
And warms me in my bed

Zou ik het nog voor hem kunnen zingen, straks, als ik de terugreis over de donkere Franse plattelandswegen heb overleefd, en hem bel vanuit de stikdonkere slaapkamer in de doodstille villa? Weet je nog, zou ik zeggen.

A vision, shimmering, shifting
Moving in false firelight
A vision of a vision
Protecting me from fear at night

En: weet je nog, dat ene hotel, waar we die fietsen huurden, en ’s ochtends kiwi kregen in een eierdopje? Wat de kinderen toen zeiden?

Gaat alles wel goed met je, Mar, zou hij zeggen. En of er wat was.

Er is natuurlijk niks. Niets wat niet binnen een minuut verteld kan worden, zoals ook de soldaat in het verhaal van Tsjechov tot zijn ontzetting merkt. Op bezoek bij een luitenant-generaal verdwaalt hij in diens landhuis en belandt in een donkere kamer, waar hij plotsklaps wordt omhelsd door een vrouw die hem kennelijk voor een ander verslijt. ‘Een warme wang drukte zich tegen de zijne en op hetzelfde moment klonk het geluid van een kus.’ Eenmaal weer gezeten aan het souper is de soldaat ‘vol van een nieuw, vreemd gevoel, dat maar groeide en groeide… Hij wilde dansen, praten, de tuin in rennen, luid lachen…’ De dag erna golft de blijdschap nog steeds door hem heen. ’s Avonds, na een paar glazen, kan hij zich niet meer beheersen en vertelt zijn kameraden over wat hem overkomen is. Wat in zijn hoofd een almaar magischer gebeurtenis was geworden, waarover hij toch zeker tot de ochtend aan toe had gedacht te kunnen oreren blijkt niet alleen heel snel verteld, maar ook door de reacties van zijn toehoorders te kunnen verworden tot een banaal incident.

In de laatste sequenties van Richard Linklaters film Before Sunrise dwaalt de camera langs de plekken in Wenen waar de voorafgaande dag en nacht twee mensen hun prille liefde beleefden. We zagen ze lopen langs de kade, zitten bij de fontein, praten in het café, een zoen uitwisselen in het reuzenrad, en uiteindelijk naast elkaar liggen in het park. Ze spraken over de liefde, over wel of niet met elkaar vrijen, ze deden de dingen waar je maar eens in je leven de tijd voor lijkt te hebben: je de hand laten lezen door een waarzegger, een straatdichter ter plekke een gedicht voor je laten maken. Alles gebeurt nu, en staat in lichterlaaie, omdat zij daar loopt, met hem, en omdat hij daar loopt, met haar.

Hij: ‘Het is net alsof we ons in een droomwereld bevinden.’

Zij: ‘Het is net alsof onze tijd samen alleen maar onze tijd is. Het is onze eigen schepping. Ik ben in jouw droom, en jij in die van mij.’

Hij: ‘En wat zo cool is, is dat deze hele avond, onze tijd samen, officieel niet plaatsvindt.’

Zij: ‘Misschien dat het daarom zo onwerelds aanvoelt.’

En ze hebben het erover of ze elkaar nog ooit terug zouden zien, en wat het is met relaties dat ze mooi zijn zolang ze niet zachtjes kunnen doodbloeden.

Stel, ik zeg zomaar: ik was hier eerder, ik heb hier gelogeerd. Dan is mijn gevoel verdwenen voordat ik het zelf heb onderkend

Het klinkt onvoorstelbaar, zegt zij, maar niets in mijn leven zal nog kunnen opwegen tegen dit moment.

En ze zegt: ik wil dat je me kust.

Daar kan ik voor zorgen, zegt hij, op zijn allerleepst.

Het is de volgende ochtend. Ze hebben de stad alweer verlaten, hebben ieder hun eigen weg vervolgd. Richard Linklater wil laten zien dat een stad nooit meer zo leeg kan aanvoelen als deze geliefden haar hebben verlaten. Ik ben het sinds ik die film alweer een tijd geleden zag ook nooit meer vergeten: dat lege grasveld, waar je, als je goed kijkt, de contouren van hun lichamen nog zou kunnen zien, daar waar het gras bij wijze van spreken platgedrukt lijkt. En dan zoomt de camera uit, laat de plek steeds verder achter voor wat hij is: verlaten. Zonder de beide geliefden oogt de stad leger dan leeg. Al die plekken die ze bezochten waren de dag ervoor nog plaatsen van betekenis, geladen met aftastende gesprekken, verbaasde afwachting, talmen en toenaderen.

‘Geloof je in reïncarnatie?’ had hij haar gevraagd.

Het is zo’n vraag die je alleen stelt als je álles wil weten van elkaar, als ieder flintertje informatie van goud lijkt.

Ja, ja, zegt zij, bereidwillig zichzelf te laten kennen, en hem te willen lezen. Het is interessant, zegt ze.

Wat zeiden ze op het laatst tegen elkaar, in haast, hij moest het vliegtuig naar huis halen. Was hij het die de moed vatte en zei dat ze elkaar moesten weerzien? Het is vandaag 16 juni, zegt hij, laten we afspreken elkaar precies over zes maanden hier weer te zien. Het is het meest ultieme wat ze elkaar kunnen beloven. Alsof ze elkaar bezweren: dit onherhaalbare geluk hoeft niet definitief verleden tijd te zijn. We kunnen het weer oppakken, als we willen.

© Dennis Stock / Magnum / ANP

Ik heb Before Sunrise een paar keer gezien, vaker dan de twee vervolgfilms, Before Sunset en Before Midnight. Ik denk dat dit betekent dat ik liever kijk naar een liefdesrelatie in wording dan eentje in de praktijk. Zoals Patricia de Martelaere in haar essay Een verlangen naar ontroostbaarheid treffend de melancholicus definieert die maar één keer wil beminnen: ‘Wat de wanhopig verliefde eigenlijk zou willen is het liefdesobject opeten zonder dat het daardoor vernietigd wordt, een soort doorslikken zonder kauwen en zonder vertering, zodat het object in hem blijft zitten als een vulling, een vervulling – iets dat maakt dat hij nooit meer opnieuw leeg zal zijn, nooit meer opnieuw honger zal hebben, opnieuw zal begeren.’

Het is het genie van Linklater dat hij in de slotbeelden van Before Sunrise niet inzoomt op de geliefden zelf. Had hij dat wél gedaan, dan hadden we niets anders gezien dan de gezichten van twee van pure liefde vervulde mensen, voldaan en possessief. Gelukzalig.

Boring.

Wat we in plaats daarvan voorgeschoteld krijgen is het verlangen naar ontroostbaarheid, oftewel de plaatsen van verlating, waar het ooit allemaal begon. Tot ik deze beelden zag, aan het einde van Before Sunrise, wist ik niet dat het kon: verlatenheid voelbaar maken door te suggereren dat er iets is achtergebleven. Pas dan voel je heimwee, weet je wat missen is. De kade waarlangs de twee liepen, en waar ze werden aangesproken door een straatdichter, is zonder hen een willekeurig straatbeeld. De fontein waarbij ze op de rand zaten, pratend over het leven en over wat ze voor zich weggelegd zagen, ooit, had een fontein overal kunnen zijn. Het café waarin duidelijk werd dat ze pas de volgende ochtend afscheid zouden nemen, is zonder die herinnering niks, een willekeurig buurtcafeetje. Zonder dat geliefden erin plaats willen nemen is het reuzenrad een treurig spektakel, een wezenloos tijdverdrijven. En dan het park, welk park dan ook, waartoe anders is een weide in het leven geroepen dan dat twee mensen er kunnen liggen, op en in elkaar?

Ik zeg het verkeerd: het gaat om deze weide, deze twee mensen. Als je goed kijkt, en de camera doet dat voor ons, zie je waar ze lagen. Linklater heeft de stad omgetoverd tot een aaneenschakeling van voorgoed bezielde plaatsen.

In Lettipark, een verhaal van de Duitse schrijfster Judith Hermann, opgenomen in de gelijknamige bundel, wordt met perverse precisie de schoonheid van ene Elena in herinnering geroepen. Ze schrikt er niet voor terug om de eerste zin van haar verhaal te eindigen met een uitroepteken, zo’n mooi meisje was ze! Slank, en zwarte ogen, donkerbruin haar, rode blos. Ze was ook nog eens sterk en vurig, vrolijk en moedig. Ze had geen make-up nodig, kon rustig een rok over een broek aantrekken, goedkope sieraden dragen, haar haren laten vervilten. Ze was gewoon het mooiste meisje van de straat, die meisjes heb je!

Hermann bouwt de teloorgang in snelle streken op. Het is onduidelijk hoeveel tijd er is verstreken, maar de volwassen Elena staat in de rij voor de kassa van de supermarkt, en wordt gadegeslagen door Rose, een bekende van vroeger. Wat zij ziet: de ogen zijn nog steeds amandelvormig, haar haren zijn als slangen, de huid straalt zichtbaar warmte uit en ze torent nog altijd boven iedereen uit, maar verder… Dik en oud is ze geworden, flegmatiek en traag, en ze heeft een man naast zich op stoffige slippers en in een bloemetjeshemd vol met vlekken. Weet hij wel hoe mooi ze ooit was, denkt Rose. Heeft hij daar enig benul van? En zou het iets uitmaken als hij het wist, welke gedaante ze vroeger had, de treurige reuzin die nu naast hem staat, de armen slap langs het lichaam.

Ooit was ze onweerstaanbaar, en in staat iemands hart te breken, ‘terloops in twee stukken’. Degene wiens hart ze brak droeg de naam Page Shakusky. Hij was voor haar ‘plat voorover’ gevallen. Uit verlangen om dichter bij haar te komen had hij het park voor haar gefotografeerd waarin zij haar kindertijd had doorgebracht. Ze had hem erover verteld, het Lettipark, en hij was eropuit getrokken om het park vast te leggen. Een doodgewoon, troosteloos park aan de rand van de stad, een stuk onbebouwd terrein. Eigenlijk was er niets te zien. Niet meer dan met sneeuw bedekte paden, een plaatsje met bankjes eromheen, een lege speelweide. Maar Page had de sporen van Elena’s kindertijd toegewijd nagetrokken.

Met diezelfde toewijding plakte hij de foto’s vervolgens in een boek waarop hij het woord Lettipark schreef, en eronder: voor mijn Elena. Zo’n cadeau dat je maar één keer in je leven krijgt, had Rose gedacht. En toch had Elena hem laten zitten. De foto’s staan Rose nog precies voor ogen, ze lieten niet meer zien dan dit: een park in heel zijn uitgestorvenheid. ‘Kale bomen, een grauwe hemel, dat was alles.’ Maar de blik van de verliefde maakte er een tussenrijk van. ‘Een zwevende, sferische wereld. Tussen de bomen vage schaduwen, geheimzinnige tekens op de paden.’

Terwijl Rose haar boodschappen – aardbeien, slagroom, suiker – op de band voor de kassa legt, en haar vent zijn boodschappen ernaast legt – vis, tabak en een fles port – denkt ze, de zwaarmoedige, betoverde reuzin observerend die Elena is geworden: dat het soms genoeg kan zijn een visioen te zijn geweest in iemands droom. Dat dat een zegen is.

Een zegen. Zou je religieus zijn, misschien is het dan eenvoudiger te benoemen. Zoals Sally Rooney in Prachtige wereld, waar ben je schrijft: ‘Als je dan toch een kern in je leven nodig hebt, dan lijkt God me wel een goede optie.’ Ook in Before Sunrise wordt even aan God gerefereerd.

Zij: ‘Mocht er een god zijn, dan schuilt die niet in jou of mij, maar in die hele kleine ruimte tussen ons. Als er iets van magie bestaat in deze wereld, dan schuilt die in de poging iemand te willen begrijpen die je wat wil vertellen. Ik weet dat het bijna onmogelijk is dit voor elkaar te krijgen. Maar dat doet er niet toe. Het gaat om het proberen.

Hij: ‘Je hebt mensen die het hebben over voorbije levens en dat soort dingen. En ook als ze er niet echt in geloven, dan denken mensen toch dat er zoiets bestaat als een eeuwige ziel.’

Mensen als Molly Bloom, bedacht door James Joyce, die naast haar man ligt en zich de eerste keer herinnert dat ze door een jongen werd gekust, ‘en toen vroeg-ie me of ik ja zei ja mijn bergbloem en eerst sloeg ik mijn armen om hem heen ja en trok hem op me neer zodat-ie mijn borsten voelde een en al geur ja en zijn hart sloeg als gek en ja zei ik ja zeker Ja’.

Marianne en Connell die elkaar blijven tegenkomen in Rooney’s Normale mensen. Telkens brengt haar blik hem van zijn stuk, ‘alsof hij in de spiegel kijkt en iets ziet wat geen geheimen voor hem heeft’.

Moet je dat wat onzichtbaar achterblijft dan ook de ziel noemen, dat volgens Virginia Woolf beschamende, sentimentele woord (but what else to call it?). Is dat het wat je denkt te zien of te voelen, of het nu om een ligweide in een park gaat, een tafeltje in een ontbijtzaal in een Frans hotel, een smal bed in een studentenkamer?

Wat het ook is, Linklater visualiseert het in Before Sunrise. Er is een parallel leven achtergebleven, iets wat puur en onbegrensd is, het intellect en de emoties te boven gaat, méér is dan de som der ervaringen. Het is het allemaal tegelijk, want het moet allemaal nog beginnen.