
Alleen zondagsdichters, commerciële popmuzikanten en landschapsschilders streven nog schoonheid na, iedere kunstenaar die zichzelf au sérieux neemt probeert zijn materiaal te laten knarsen en wringen, als ode aan de verschrikking. Het schone is gaaf, zacht en af, alles klopt, wie ernaar kijkt begint tevreden te spinnen en weet zich opgenomen in een harmonische wereldorde. Echte kunst schuurt, ontregelt en schudt wakker, ondermijnt comfortabele zekerheden om de beschouwer aan het denken te zetten en tot actie aan te sporen. Of is dit een gechargeerde weergave van het vigerend discours?
Jacques Hamelink (1939) heeft het de lezer nooit gemakkelijk gemaakt. Toen hij vijftig jaar geleden debuteerde met zowel poëzie als verhalen werd zijn werk ogenblikkelijk besprongen door essayisten en academici die zich uitputten in ingenieuze interpretaties, want wat hij schreef was vreemd, dicht en hermetisch. Binnen tien jaar groeide Hamelink uit tot een geliefd cultschrijver van een intrigerend oeuvre, waarvoor hij ook prijzen ontving, maar toen hij zich in de jaren zeventig en tachtig leek terug te trekken in een steeds ondoorgrondelijker eigen wereld haakten de lezers af. Hij stopte met het schrijven van proza en essays en legde zich exclusief toe op poëzie, voor hem het ultieme genre.
In 1994 publiceerde hij de lijvige bundel Folklore imaginaire de Flandre, waarin hij terugkeerde naar Zeeuws-Vlaanderen, zijn geboortegrond. Zeven hecht gecomponeerde bundels volgden, die hem uit de marginaliteit haalden en de eigenzinnige kracht van zijn dichterschap opnieuw bevestigden. Maar hoe aantrekkelijk veel lezers Hamelinks taalconstructies ook vonden, bijna niemand begreep waarover hij het had. Voor een belangrijk deel was dit te wijten aan zijn neiging voortdurend te verwijzen naar al dan niet obscure literatuur, beeldende kunst of historische feiten, vaak ook uit culturele omgevingen die de gemiddelde Nederlandse poëzielezer niet paraat heeft. Je kreeg soms de indruk dat de dichter je moedwillig een essentiële sleutel onthield, dat je hard moest studeren om in zijn wereld te kunnen doordringen. Enkele jaren geleden schreef ik een geleerd boek over een van zijn bundels, en ik was niet de enige. Hoe ontoegankelijk de poëzie ook leek, het was kennelijk toch evident dat hij iets te vertellen had wat we wilden weten. Klank en beeldtaal hielden de belofte in zich van een schoonheid, die de dichter vooralsnog liever voor zichzelf wilde houden.
In Germania (2010) begon de lyriek het intellectueel spel met de traditie al te verdringen, in Vigerende oudelandse grond heeft de Gorter in Hamelink definitief de overwinning behaald. Zelden staat een dichter zichzelf toe zo vol en zo geëmotioneerd te zingen. De gecompliceerde zinsbouw en het soms bizarre vocabulaire zijn gebleven, tevens refereert Hamelink nog steeds hier en daar aan meer of minder bekende mythen, maar wat overheerst is pure liedkunst. De complexiteit van de taalconstructies heeft, opmerkelijk genoeg, een weldadig remmend effect, omdat ze de lezer dwingt de meeslepende puls van de muziek zo traag mogelijk te ondergaan. Ja, dit is poëzie van grote schoonheid.
De dichter neemt ons mee naar Zeeuws-Vlaanderen, onder meer om met hem getuige te zijn van de watersnoodramp, hij leidt ons door het Praag van zijn geliefde en hij gunt ons een blik in zijn slaapkamer:
Vroom met haar ogen toe ligt ze, laat ze me
eindeloos ontspannen met haar zoets spelen,
laat ze me eindeloos, laat ik haar eindeloos
de welvingen, gleuf, kroesharen, rulle dikte
van haar kont voelen, legt ze haar billen zo
dat ik van hun volume volop drilmeester ben
Behalve Jacob Groot ken ik geen dichter die met zoveel liefde over seks schrijft. Erotiek omvat voor Hamelink veel meer dan de seksuele band met het begeerde geslacht. In de reeks waaruit het geciteerde fragment komt, wordt de vrouw beschreven als een koe die tegelijkertijd een godin is. Elders doet het Zeeuwse landschap, maar ook de zee zich voor als een machtige moeder die, als het haar uitkomt, haar kinderen liefdevol smoort, soms met de dood als gevolg. Hamelinks wereld is aards en mythisch tegelijk.
Hoewel sommige reeksen episch van karakter zijn, waarbij de watersnood wordt getransformeerd tot een Trojaanse Oorlog en een voorvader lijkt weggelopen uit een roman van Faulkner, excelleert Hamelink op de vierkante centimeter, met name in gedichten waarin bijna niets gebeurt. De dichter kijkt, luistert, ruikt, proeft en tast. Neem deze strofe waarin een zagerij wordt opgeroepen:
Dat kwam door het verse roomblanke en melige
stroomsel dik uit de zaagsnee van de kopboom op
de zaagbok, door dik roomseltapijt op de vloer.
Zo lenterijk het aroma daarvan in wintertijd!
Naast de schoonheid plaatst Hamelink echter ook het gruwelijke. In Droogvalling vertelt hij hoe twee ongetrouwde ooms, die in 1953 niet wilden vluchten, na de ramp worden aangetroffen. Ik zag, zegt de veertienjarige spreker, ‘de op hun erf afgewentelde, de neergevlijde met door ratten/ weggevreten neus en over wie te laat het laken beschikt was/ waarin het nu ontstollend bloed smetschrik in me verbreidde’. De reeks over de watersnoodramp was al aangekondigd in een relaas over de overstroming van de Moldau in 2002: ‘Op de bergen troep, het juthout, de laag slib, plaveisels ingezakt/ overhand houdt de geur van prangend bederf, krabbeslikrottenis, kak.’ De wereld mag rot zijn, toch is wat beklijft haar schoonheid, althans in deze poëzie.
Zich schrap potend op het kozijnhout
hief de asblauwe duivin de vleugels,
sloeg hevig ze tegen het zware glas aan,
hamerde, met witte erwtebloesem aan haar
snebbe, de ondoorkomelijke glasplaat een
veelheid van slagen in. Moest mij hebben.
Stokstijf zat ik rechtop, mijn ogen
op haar, in armoe van benul voor wat
me drong om – en hoe dat? – te helpen,
achter glas geschrokken houten klaas
aan zijn papiertafel. Hoewel had zij
gesproken ik zou hebben teruggepraat.
Jacques Hamelink - Vigerende oudelandse grond. Querido, 144 blz., € 18,95