Een natie van kleine aandeelhouders en eigenhuisbezitters, voorgoed immuun tegen socialisme en collectivisme - dat is het visioen van de vrouw die volgende week donderdag waarschijnlijk voor de derde achtereenvolgende keer de Britse Lagerhuisverkiezingen gaat winnen.

Toen Margaret Thatcher in 1979 aan haar eerste verkiezingscampagne begon, was nauwelijks duidelijk wat ze voor Engeland in petto had. Dat deed ook niet terzake, het land verkeerde in verwarring en onzekerheid, niemand wist hoe het verder moest. The Blessed One (de gezegende) - zoals ze door sommigen in haar eigen Conservatieve Partij genoemd wordt - wist het wel, zei ze. En de kiezers waren graag bereid haar te geloven. Ze sprak heldere taal, gaf hoop, bood uitzicht op nieuw leiderschap, en vulde het ideologische vacuüm dat het eind van de jaren zeventig kenmerkte. Margaret Thatcher bood de Britten vooral zichzelf aan. Ze gaf haar aanhangers een visioen en een lichtend voorbeeld, een personificatie van het toekomstige ‘Nieuwe Engeland’ - waar zij hen naartoe zou leiden. Wat haar tegenstanders betreft: hen verschafte ze een al even duidelijke verpersoonlijking van alles wat zij absoluut verwerpelijk achtten. Wij kennen haar als ‘de IJzeren Dame’, maar in Engeland zelf heeft men haar de afgelopen acht jaar leren kennen als ‘Tina’, een afkorting van het argument waar de eigenzinnige, soms zelfs hooghartige premier telkens weer naar greep bij het verdedigen van haar harde politiek: There Is No Alternative. En inderdaad, dat lijkt nog de beste karakterisering van haar premierschap, er was geen keus, er zat voor Engeland niets anders op dan Margaret Thatcher. In hun campagne voor de verkiezingen van 11 juni zijn de Tories er van uitgegaan dat deze politieke realiteit ook de komende vijf jaar zal blijven gelden. ‘Maak het werk van acht jaar niet in drie seconden ongedaan’, waarschuwen zij de kiezers in paginagrote advertenties. Een overbodig advies, want hoe de stemming ook uitvalt, één ding staat vast: veel van wat de Thatcher-jaren hebben opgeleverd, is helemaal niet meer ongedaan te maken.

De socialistische afgrond

‘Oh ja, oh ja!’ Dr. Madson Pirie steekt zijn enthousiasme bepaald niet onder stoelen of banken. Natuurlijk is Engeland fundamenteel veranderd sinds 1979, vindt de directeur van het Adam Smith Institute, een van de onafhankelijke denktanks die eind jaren zeventig de intellectuele munitie voor de nieuwe regering-Thatcher leverden. In zijn ogen lijkt die tijd een ver verleden, prehistorie bijna. ‘Ik herinner me 1979’, zegt hij, met nadruk op het woord ‘herinner’. ‘Ik herinner me hoe Engeland was in die dagen.’ Het land bevond zich op de rand van de socialistische afgrond, zo meent hij, en Mrs. Thatcher’s grootste verdienste is dat zij het land voor een diepe val heeft behoed. ‘Voor degenen die er het visioen op nahielden van een Engeland dat geleidelijk een collectivistische staat zou worden, moet Mrs. Thatcher erger zijn geweest dan alles wat ze zich ooit hadden kunnen voorstellen. Het lijkt erop dat zij een wending in de geschiedenis heeft veroorzaakt, en dat niet alleen in Engeland, want de rest van de wereld heeft aangehaakt bij de beweging die zij in gang heeft gezet. Het jaar 1979 was het hoogtepunt van het socialisme, maar nu is het op de terugtocht. Overal, in rijke en arme landen, in Oost en West, dictaturen en democratieën, communistische en kapitalistische landen, overal is de staat op de terugtocht. Zij heeft die beweging geleid.’ The Blessed One zou het zelf nauwelijks welsprekender hebben kunnen formuleren. Het komt er allemaal op neer dat Engeland dan wel niet langer aan het hoofd staan van een Empire waarin de zon nooit ondergaat, maar dankzij Mrs. Thatcher een nieuwe identiteit heeft gekregen, in de vorm van het leiderschap in de strijd tegen het socialisme (spreek uit: communisme) en alles wat daar ook maar enige verwantschap mee vertoont. Zo denkt zijzelf, zo denken haar aanhangers, en als we het propaganda-apparaat van haar Tory-partij mogen geloven zijn de resultaten van de afgelopen acht jaren hard en visionair regeerwerk bepaald indrukwekkend. De verkiezingsadvertenties sommen op: Engeland is anno 1987 gezegend met de laagste inflatie van de afgelopen twintig jaar, het laagste niveau van inkomstenbelasting sinds bijna vijftig jaar, een sterk gedaald aantal stakingsdagen, de grootste economische groei van Europa, en een recordexport. Verder is een derde van de staatsbedrijven geprivatiseerd, een recordaantal nieuwe banen geschapen, een dalende trend in de werkloosheid bewerkstelligd die al tien maanden duurt, een recordaantal nieuwe bedrijven ontstaan, is het aantal mensen met aandelen verdrievoudigd, en zijn de reële lonen flink gestegen. Last, not least heeft het regeringsbeleid geresulteerd in hogere uitgaven voor onderwijs en gezondheidszorg, een toename van het aantal politieagenten, en een toename van het aantal gezinnen met een eigen woning.

Maar men kan van de Tory-propagandisten natuurlijk hooguit de helft van het ware verhaal verwachten. In feite moet aan bijna elk van bovengenoemde punten een ‘maar’ of een ‘hoewel’ worden toegevoegd. Om een paar voorbeelden te geven: de inflatie vertoont juist weer een stijgende tendens, de werkloosheid bevindt zich nog steeds op het ongekend hoge niveau van ruim drie miljoen, met het aantal politieagenten is ook de criminaliteit stevig toegenomen, en ondanks de hogere onderwijsuitgaven krijgt de Britse jeugd zo'n beetje de slechtste opleiding van heel Europa. Nee, als de historici over een aantal jaren de definitieve balans van de jaren-Thatcher opmaken, dan is het hoogst twijfelachtig of haar materiële prestaties de boventoon zullen voeren. De IJzeren Dame zal veeleer de geschiedenis ingaan als iemand die scherpe veranderingen in de maatschappelijke en politieke verhoudingen teweegbracht, en de Engelse democratie een autoritair en centralistisch karakter gaf.

De Winter of Discontent

Toen Margaret Thatcher haar eerste regeerperiode - van 1979 tot 1983 - begon, bevond Engeland zich aan het eind van een onrustig decennium. In feite was haar verkiezingsoverwinning voor een niet gering deel te danken aan een golf van stakingen in de winter van 1978-1979, die sindsdien in de annalen staat opgetekend als de ‘Winter of Discontent’. De Britten kunnen alleen maar met afgrijzen aan deze winter terugdenken, en de verhalen erover bevatten alle dat ene dramatische voorbeeld: er was een vakbond van doodgravers, die op een gegeven moment weigerde de schop te hanteren. ‘Zelfs de doden werden niet begraven’, zo luidt de collectieve herinnering aan het eind van deze laatste regeerperiode van de Labour-partij, en de Tories doen er nog steeds alles aan om die herinnering zoveel mogelijk levend te houden.

De ‘Winter of Discontent’ was zonder twijfel een absoluut dieptepunt in de Britse vakbondsgeschiedenis, maar de Tories en hun kiezers waren er al vóór die tijd van overtuigd dat de oude economische recepten niet meer werkten. Sinds de Tweede Wereldoorlog hadden zowel Labour- als Tory-regeringen tamelijk eensgezind gewerkt aan de opbouw van een verzorgingsstaat, en een beleid gevoerd waarin overleg met de vakbonden, stimulering van de economie en opvoering van de overheidsbestedingen centraal stonden. De jaren vijftig en zestig staan in het Verenigd Koninkrijk dan ook bekend als de jaren van ‘Consensus’ en ‘Keynes’. Daarentegen waren niet alleen de ‘Winter of Discontent’, maar de hele jaren zeventig voor velen een doorslaggevend bewijs van Keynesiaans onvermogen. De teruggang van de economie bleek voor Labour- noch Tory- regeringen te stuiten, de inflatie liep op, de werkloosheid steeg en aan de voortdurende arbeidsonrust kwam maar geen einde. Het voormalige Empire, ‘s werelds eerste industriestaat, was op weg naar zijn definitieve ondergang, zo leek wel.

De kruideniersdochter en de intellectueel

Margaret Thatcher was bepaald geen econoom. Haar eigen inzichten op dat gebied ontleende ze aan haar jeugd als dochter van een kruidenier in een provinciestadje, die haar had geleerd dat men als kleine middenstander nu eenmaal de tering naar de nering moet zetten. Het grote brein achter haar was Sir Keith Joseph, bijgenaamd 'The Mad Monk’ (de dwaze monnik). Hij was enkele jaren tevoren bekeerd tot de ideeën van de Amerikaanse econoom Milton Friedman, die bekendheid verwierven onder de noemer ‘monetarisme’. Joseph had ook een eigen onderzoeksinstituut opgericht - het Centre for Policy Studies - en daarmee de aanzet gegeven voor de opbloei van een kleine concentratie van denktanks, waaronder het eerder genoemde Adam Smith Institute. Deze centra produceerden grote aantallen studies ter ondersteuning van allerlei nieuwrechtse denkbeelden, die in die tijd volop in zwang begonnen te raken.

De combinatie Thatcher-Joseph was in feite een uiterst merkwaardige. Hij was erudiet en intellectueel; zij, ja wat was ze eigenlijk? ‘Voor ze partijleider werd (in 1975), was ze een gewone back-bencher (minder belangrijk, doorsnee parlementslid, mm)’ zegt prof. Keith Middlemas, een historicus die nauwe banden heeft met de praktisch verdwenen anti-Thatcher stroming binnen de Conservatieve partij. ‘Ze viel niet bijzonder op en ze had een stem die onverdraaglijk was. Ze had die aanstellerige upper-class manier van praten, maar dan net een tikje overdreven, zoals iemand uit de lagere middenklasse dat doet.’ Ze was bovendien een anti-intellectueel, en ze had haar verkiezing tot partijleider uitsluitend te danken aan het feit dat er Geen Alternatief was voor de opvolging van oud-premier Edward Heath. Aanvankelijk stond Sir Keith Joseph op de nominatie, maar hij viel af door zijn ongelukkige openbare optreden, en stelde zich tevreden met de rol van goeroe voor mrs. Thatcher.

Dit curieuze tandem, omringd door een schare teleurgestelde Keynesianen en Friedman-adepten, kwam aan de macht, vervuld van een vuur dat alle critici volkomen lam sloeg. Thatcher, Joseph en enkele andere conservatieve politici - waaronder de huidige minister van Buitenlandse Zaken Sir Geoffrey Howe en minister van Financiën Nigel Lawson - waren ervan overtuigd geraakt dat alle economische heil gezocht moest worden in een beheersing van de geldhoeveelheid, de ‘money-supply’. Kernleerstuk van het monetarisme is immers dat de groei van de hoeveelheid geld die in een samenleving rouleert de voornaamste oorzaak van stijgende prijzen en inflatie is. Het belangrijkste wapen in de strijd tegen de geldgroei is de rentestand (een hoge rente maakt kredieten immers duur en beperkt zo het lenen); verder kan de staat die groei remmen door zelf minder te lenen en de overheidsuitgaven terug te dringen. Het monetarisme sloot dus uitstekend aan bij Margaret Thatcher’s kruidenierseconomie, bij het simpele principe dat je niet meer uit moet geven dan je binnenkrijgt. Bovendien paste het uitstekend bij haar plannen voor het terugdringen van de rol van de overheid, voor lagere belastingen, en privatisering van genationaliseerde industrieën - dit alles overgoten met een ideologisch sausje, dat draaide rond de gedachte dat de burger meer van zichzelf en minder van Vadertje Staat zou moeten verwachten.

De shocktherapie

‘Thatcher, Joseph en de monetaristen kwamen als profeten uit de woestijn,’ zegt historicus Keith Middlemas, die zojuist een uitgebreide serie gesprekken met de top-150 uit de Britse samenleving achter de rug heeft ten behoeve van een nieuw te verschijnen boek over de recente Britse geschiedenis. ‘Ze waren overtuigd van hun gelijk; en men kon met argumenten niet tegen hen op, want ze hadden (met ondersteuning van de researchinstituten) de voorafgaande jaren een uitvoerig intellectueel proces doorgemaakt.’ Ze kwamen met een simpel recept en startten op basis daarvan een economisch experiment dat zijn weerga niet kende, en waar Engeland nu nog van nabeeft. In een uiterst gedetailleerd en meeslepend boek met de titel Mrs. Thatcher’s Economic Experiment (1984) beschrijft William Keegan, economisch redacteur van het zondagsblad The Observer, wat er die eerste regeerjaren gebeurde. De regering begon, zoals in de verkiezingsstrijd beloofd, met het verhogen van de lonen in de overheidssector; en omdat zij vanuit haar vrije markt ideologie wars was van centrale loononderhandelingen, greep zij niet in toen dit een loongolf in het particuliere bedrijfsleven veroorzaakte.

In de tweede plaats besloot men het toptarief en het minimumtarief van de inkomstenbelasting te verlagen - eveneens een verkiezingsbelofte. Helaas kon de begroting dat alleen maar lijden als tegelijkertijd de BTW werd verhoogd van acht naar vijftien procent. Samen met nog wat andere beslissingen leidden deze stijging van lonen en prijzen tot een forse loon-prijsspiraal en het volkomen uit de hand lopen van de inflatie, die binnen een jaar toenam van tien naar 21.9 procent. De regering joeg echter niet alleen de inflatie flink aan - zodat de behoefte aan geld in de samenleving sterk toenam - maar ze draaide tegelijkertijd ook de geldkraan stevig dicht door de rentestand met twee procent te verhogen. Dit geheel volgens de - nimmer bewezen - monetaristische theorie, die voorspelde dat de inflatie dan vanzelf weer zou gaan afnemen. De hogere rentestand leidde - samen met de rijkelijk vloeiende inkomsten uit de Noordzeeolie - op zijn beurt weer tot een sterke koersstijging van het pond. Een van de argumenten die de regering ter verdediging van haar beleid aanvoerde was dat het zou leiden tot sanering en vernieuwing van de verouderde Britse industrie. Welnu, gesaneerd werd er. De industrie verloor in hoog tempo haar concurrentiekracht tengevolge van de sterk gestegen loonkosten, de oplopende rentelasten en de veel te hoge koers van het pond. William Keegan schrijft: ‘De winsten werden ernstig in elkaar geperst, en (de industrie) reageerde door zijn voorraden te verminderen, fabrieken te sluiten, investeringsplannen uit te stellen en op een drastische manier personeel weg te werken.’ Niets kan de omvang van die saneringsoperatie beter duidelijk maken dan de kille cijfers. De werkloosheid nam binnen een paar jaar toe van 1.3 naar 3.5 miljoen, en de industriële productie nam met een vijfde af. Thatcher c.s. veroorzaakten simpelweg een ernstig ineenzakken van de economie, en dat in een mate die nog het best kan worden betiteld als een shocktherapie.

Verzwakte industrie

Terugblikkend kan men vaststellen dat de Tory-regering na dat dramatische eerste jaar de strakke monetaire controle al snel goeddeels heeft laten varen, en is overgestapt op een veel evenwichtiger beleid. Toen Peter Shore, minister voor financiën in het schaduwkabinet van Labour, in 1982 een gematigd stimuleringspakket voorstelde, met als belangrijkste elementen een groei van de overheidsuitgaven - ten koste van het financieringstekort - en een daling van de wisselkoers, werd hij uiteraard door de Tories weggehoond. Meer in feite heeft hun financieel-economisch beleid vrijwel precies opgeleverd wat Labour wilde. De waarde van het pond ligt nu een kwart lager dan in 1982, en het financieringstekort nam met plusminus vijf miljard pond toe. Zó dood zijn de Keynesiaanse middelen dus ook weer niet. Opvallend genoeg begon in datzelfde jaar 1982 de economie ook weer te groeien, en er is nu - in belangrijke mate dankzij de gunstige internationale economische ontwikkelingen - al vijf jaar sprake van een opgaande lijn.

Toch ligt de industriële productie nog steeds lager dan in 1979, terwijl ook de rendementen van de bedrijven niet verder zijn gekomen dan een herstel naar het niveau van acht jaar geleden. Niet ten onrechte vroeg een niet bepaald Labour-gezind blad als de Financial Times zich in een recente serie artikelen dan ook af of de shocktherapie van 1980-1981 bij nader inzien toch niet wat al te hard is aangekomen. Het zou namelijk best weleens zo kunnen zijn dat het bedrijfsleven te zeer verzwakt uit de strijd is gekomen om de beoogde omschakeling naar een postindustriële hightech- en diensteneconomie voldoende vorm te kunnen geven. Veelbetekenend is het gegeven dat Engeland van export- nu importland is geworden: de betalingsbalans is vorig jaar negatief geworden. Dat houdt in dat export van Noordzeeolie en commerciële diensten onvoldoende tegenwicht bieden voor de terugval van de industriële export. En die is aanzienlijk: Engeland importeert nu jaarlijks voor 8.5 miljard pond méér aan industriële producten dan het exporteert, terwijl er in 1979 nog een exportoverschot van vier miljard was. Dat komt vooral doordat de import van kennisintensieve - hightech - producten sterk is gestegen. William Keegan van The Observer vreest dan ook dat het Britse bedrijfsleven op dit punt de boot gaat missen. Hij roept het beeld op van een land dat het kind met het badwater heeft weggegooid; door de industriële basis te rigoureus in te krimpen, en een laisser faire industriepolitiek te voeren, heeft de regering ook de basis voor vernieuwing aangetast. ‘Ongelukkigerwijs heeft de revolutie in de nieuwe technologieën zoals de informatietechnologie zich afgespeeld, terwijl Engeland de ernstigste crisis van alle OESO-landen doormaakte’, zegt hij. ‘Onze handelsbalans in die nieuwe technologieën is veel slechter dan in die andere landen. Dus het is allemaal wel mooi om te zeggen: we laten die oude industrie achter ons, maar dat is misleidend.’ Van de hausse aan nieuwe ondernemingen zegt Keegan niet veel vernieuwing te verwachten. ‘Veel van die bedrijven komen voort uit oude, failliete bedrijven; of ze worden opgezet door mensen die voor zichzelf beginnen. Helaas blijken maar vier van de honderd nieuwe bedrijven te overleven. Ik ben daar dus heel sceptisch over.’

En inmiddels komt het einde van de inkomsten uit de Noordzeeolie, goed voor een bijdrage van twintig miljard pond aan de betalingsbalans, in zicht. Volgens energieminister Peter Walker zal de Britse olieproductie over twee jaar gaan afnemen en daarna geleidelijk aan sterk inkrimpen (deze voorspelling is niet uitgekomen). De Financial Times, William Keegan en andere economische analisten waarschuwen dan ook voor donkere wolken boven de Britse eilanden; het is bijzonder twijfelachtig of het nog zwakke bedrijfsleven voldoende weerwerk zal kunnen leveren tegen de oplopende goedkope importen en kan voorkomen dat handelstekort tot enorme hoogte stijgt.

Metamorfose

Madson Pirie van het Adam Smith Institute ligt niet wakker van dergelijke zwartkijkerij. Voor hem is het nieuwe Engeland wel degelijk een heel stuk dichterbij gekomen, en daarmee doelt hij niet alleen op de vernieuwing van de economie, maar op de samenleving als geheel. ‘We komen aan het eind van de tijd van de grote fabrieken’, zegt hij, ‘waar viermaal daags tienduizend mannen en vrouwen door de poorten komen; de tijd waarin mensen konden verwachten na het verlaten van de school in dienst te treden bij de lokale grote firma en daar te blijven gedurende het grootste deel van hun werkzame leven. Met dat type leven kwamen vervolgens ook de massabehoeften aan onderwijs, pensioenen, gezondheidszorg. Immers: omdat mensen grofweg hetzelfde leefden, hadden ze grofweg dezelfde behoeften. Maar met het verdwijnen van dat tijdperk worden de behoeften gevarieerder, individueler. Bijvoorbeeld: wat heeft een bedrijfspensioenplan voor een zin, als iemand maar twee jaar in dienst is en vervolgens misschien een klein bedrijf gaat leiden, en ten slotte voor zichzelf iets begint? Met een gevarieerde levensstijl komen gevarieerde behoeften en daarom worden de grootschalige instituties geleidelijk vervangen door kleinschalige.’ Het is het Thatcherisme in een notedop. Het visioen van The Blessed One behelst immers niet alleen een vernieuwing van de economische structuur, maar uiteindelijk ook een complete metamorfose van de Britse samenleving als geheel. Ze heeft haar pijlen dan ook niet alleen gericht op de Keynesiaanse economische politiek, maar ook op de staatsbedrijven, de vakbonden, het overheidsapparaat, en de sociale voorzieningen.

De strijd tegen de vakbonden

Vooral de strijd tegen de vakbonden en de privatisering van genationaliseerde ondernemingen behoren tot de paradepaardjes van haar beide regeerperioden. Nog vóór zij aan de macht kwamen, bleek uit uitgelekte documenten dat de Tories van plan waren de oppermachtige unions eens flink aan te gaan pakken. Zij werden door Mrs. Thatcher c.s. gezien als een van de belangrijkste obstakels voor de dringend gewenste economische vernieuwingen. Fenomenen als het verplichte vakbondslidmaatschap in tal van bedrijfstakken (de zogenoemde closed shop) en de betrekkelijk machtige positie van de vakbondsleiders waren hen een doorn in het oog. Een niet onbelangrijk punt was voorts dat ze de bonden zagen als een belangrijke ideologische basis voor dat verfoeilijke socialisme zagen. De aanpak van de vakbonden is voor politieke strategen het neusje van de zalm. In een uiterst geraffineerde fasering heeft de regering-Thatcher hen stap voor stap onderuit gehaald. Kern van de aanpak vormden drie wetten: de Employment Acts van 1980 en 1982, en de Trade Union Act van 1984. De eerste twee wetten bemoeilijkten het ‘picketen’, het paraderen van rijen stakers voor de poorten van bedrijven; en de ‘secondary action’, het uitroepen van solidariteitsstakingen bij andere bedrijven. Beperkten deze Employment Acts zich nog tot de uitwendige aspecten van het vakbondsgebeuren, de derde wet - de Trade Union Act - greep vervolgens diep in de interne verhoudingen binnen de bonden in. De wet verbood namelijk de gebruikelijk openbare stemmingen bij het uitroepen van stakingen en het kiezen van leiders. Die openbaarheid, zo luidde de redenering, leidde tot stemdwang, tot onderdrukking van meningsverschillen tussen vakbondsleden, en dientengevolge tot teveel macht bij de leiders. De Trade Union Act wordt beschouwd als een meesterstuk, dat zijn doel grotendeels bereikte. Sinds de invoering van geheime stemmingen is het aantal stakingen in het Britse bedrijfsleven drastisch afgenomen; bovendien hebben ze geleid tot de verkiezing van minder militante leiders. ‘Bond na bond heeft sindsdien gezien dat militante leiders een staking wilden, en dat ze de stemming vervolgens verloren’, zegt Madson Pirie van het Adam Smith Institute tevreden. Mede onder invloed van de economische recessie zijn de bonden bovendien veel leden kwijtgeraakt: in 1980 was nog 55 procent van de werkenden en werklozen lid van een trade union, vorig jaar nog maar 38 procent. Ze zijn tegenwoordig dan ook heel wat inschikkelijker dan vroeger. ‘Ze houden zich koest’, zegt economisch commentator William Keegan, ‘en ik weet dat er mensen ter rechterzijde zijn die daar heel gelukkig mee zijn.’ Het komt zelfs al voor dat men in CAO-onderhandelingen akkoord gaat met het vastleggen van een niet - staking clausule; men belooft niet te zullen staken in ruil voor een betere beloning.

Van groot psychologisch belang bij dit alles was de overwinning van de regering bij de mijnwerkersstaking van 1984. Dankzij een minutieuze voorbereiding, die onder andere neerkwam op het aanleggen van grote voorraden steenkool, slaagde ze erin te voorkomen dat de mijnwerkersbond NUM (National Union of Miners) de Britse elektriciteitsvoorziening lam kon leggen. De daaropvolgende nederlaag van ‘s lands beroemdste Thatcher-hater, stakingsleider Arthur Scargill, en het uiteenvallen van de NUM zullen in het regeringscentrum Whitehall en de woning van de premier aan Downingstreet no. 10 ongetwijfeld tot grote vreugde hebben geleid. Een tweede belangrijke overwinning leverde de succesvolle poging van krantenmagnaat Rupert Murdoch om de grafische bonden te omzeilen bij zijn plannen voor een moderne computergestuurde drukfabriek in Wapping. Zij hadden zich jarenlang met hand en tand verzet tegen de invoering van nieuwe zet- en druktechnieken, maar Murdoch slaagde er met de hulp van de vakbond voor elektriciens toch in de fabriek te bemannen. Niets legde de ontreddering en verdeeldheid van de arbeidersbeweging beter bloot dan 'Wapping’. Murdoch’s wapenfeit, dat zich vorig jaar afspeelde, leidde tot een ware technologische revolutie in de Britse pers, die haar oude Londense bastion - Fleet Street - sedertdien in hoog tempo aan het verlaten is, in ruil voor moderner uitgeruste panden.

De relaties tussen regering en vakbonden bevinden zich nu op een nulpunt. ‘Mrs. Thatcher heeft simpelweg tegen de bonden gezegd: de telefoon op Downingstreet no. 10 gaat voor jullie niet meer over’, zegt historicus Keith Middlemas. ‘Dat was wel een schok en daar zijn de bonden nog steeds niet overheen.’ Maar zowel hij als William Keegan wijzen op het onderhuidse gevaar van Mrs. Thatcher’s beleid de bonden buiten de economische besluitvorming te houden. Keegan: ‘Deze regering zegt nog steeds dat ze niet gelooft in inkomenspolitiek, maar ik denk dat er (na de ervaringen van 1979 - 1980) geen enkele serieuze waarnemer meer is die niet gelooft dat excessieve loonstijgingen de primaire motor achter inflatie zijn, en dat je dus een of andere manier beperkingen nodig hebt.’ Tegen de achtergrond van een weer toenemende inflatie kan een nieuwe regering - of die nu gevormd wordt door Mrs. Thatcher of niet - zich dus best weleens gedwongen zien te gaan aandringen op loonmatiging. En dat zou - o ironie - alleen mogelijk zijn met medewerking die verguisde en aangeslagen vakbonden.

A property-owning democracy

Het zijn de marxistische politicologen en sociologen geweest, die er het eerst op hebben gewezen dat de strijd tegen de vakbonden kan worden gezien als onderdeel van een bredere aanpak, die erop was gericht de wortels van de arbeidersbeweging aan te tasten. De regering heeft er bewust naar gestreefd de arbeidersklasse om te bouwen tot een klasse van huizen- en aandelenbezitters. Tot kleine kapitalisten, zeg maar, en men kan niet anders dan constateren dat veel arbeiders bijzonder gretig toehapten. Zo heeft de regering huurders van gemeentewoningen op een gegeven moment het recht gegeven hun huizen te kopen. Dat is op een enorme schaal gebeurd, meer dan een miljoen bewoners bleken daar wel voor te voelen. De verkoop van grote delen van de genationaliseerde industrie - die na 1983 in hoog tempo ter hand werd genomen - is vervolgens steeds zo georganiseerd dat ook individuen de kans kregen een of meer aandelen te kopen. De aandelen van Telecom, het nationale telefoonbedrijf, kwamen bijvoorbeeld terecht in 2.2 miljoen verschillende portefeuilles; terwijl British Gas zo'n vier miljoen aandeelhouders telt. In totaal is het aantal aandeelhouders in Engeland tussen 1979 en 1986 gestegen van drie naar 8.5 miljoen, ofwel rond de twintig procent van de bevolking (boven de zestien jaar). Bij wijze van contrast: het aantal vakbondsleden daalde van twaalf naar minder dan tien miljoen (1985). Uit recent onderzoek van het gezaghebbende bureau MORI (Market and Opinion Research International) blijkt dat de cumulatieve effecten van dit soort ontwikkelingen van groot electoraal belang zijn. Binnen de arbeidersklasse vertonen de huizenbezitters een flinke voorkeur voor de Conservatieve Partij. Zo kiest 42 procent van de arbeiders met eigen woningen Conservatief; bij de arbeiders in gemeentewoningen is dat maar negentien procent. Soortgelijke verschillen zijn te constateren tussen arbeiders met en zonder aandelen. Kortom: de oude klassendefinities voldoen niet meer, Mrs. Thatcher’s streven naar een property - owning democracy heeft geleid tot de opkomst van een nieuwe middenklasse van werknemers, die geen lid zijn van een vakbond, een redelijk inkomen verdienen (de reële lonen zijn de afgelopen acht jaar met eenentwintig procent gestegen), en er enige bezittingen op nahouden. ‘Toen ik een kleine jongen was’, mijmert Madson Pirie van het Adam Smith Institute, ‘afkomstig uit een arbeidersgezin, gingen de discussies na iemands overlijden over wie de stoel kreeg en wie de tafel. Ze lieten alleen wat meubilair achter, want men woonde in een gemeentewoning; in 1979 woonde nog 35 procent van de bevolking in een huis van de overheid (nu 27 procent). Nu is er, als er in een gezin van een dergelijk milieu iemand sterft, waarschijnlijk een huis, en misschien wat aandelen Telecom of British Gas. Normaal gesproken sterven ouders pas als hun kinderen rond de vijftig zijn; ze hebben dan zelf een huis, en de bezittingen van hun ouders komen dan als een ware kapitaalinjectie naar hen toe. Ze hebben dat niet direct nodig, maar ze kunnen het gebruiken om bijvoorbeeld zelf een zaak op te zetten.’ Pirie beschouwt dit alles als het kernstuk van Margaret Thatcher’s sociale revolutie. ‘De werkende klasse, en dat is de overgrote meerderheid, krijgt op deze manier een aandeel in de natie,’ zegt hij. ‘En dat is een diepgaand effect, dat moet u niet onderschatten.’

Privatisering

De privatisering van staatsbedrijven werd trouwens pas in een later stadium een instrument in het streven naar een property-owning democracy; aanvankelijk ging het de Conservatieven er uitsluitend om deze bedrijven efficiënter en concurrerender te laten draaien. In acht jaar tijd zijn veertien grote (waaronder British Gas, Telecom, British Aerospace en British Petroleum) en tal van kleinere bedrijven, met in totaal zeshonderdduizend werknemers, gedeeltelijk of helemaal verkocht. Hun rentabiliteit is sindsdien sterk toegenomen: de winst voor belasting van Telecom bijvoorbeeld nam toe van 570 miljoen pond in 1981 naar 1.8 miljard in 1986, terwijl de autofabrikant Jaguar in diezelfde tijd een verlies van ruim dertig miljoen pond om wist te zetten in een winst van 120 miljoen. Critici menen dat op het succes van de privatisering nog wel het een en ander af te dingen valt. Vliegtuigfabrikant British Aerospace, bijvoorbeeld, blijft ook als zelfstandige onderneming voor veertig procent afhankelijk van opdrachten van de overheid (defensie). Dus: hoezo zelfstandig? Verder heeft de regering niets gedaan om de monopoliepositie van bedrijven als Telecom en British Gas af te breken, en hen te onderwerpen aan de krachten van de vrije markt. Maar politiek gesproken is dat muggenzifterij. Van links tot rechts is men ervan overtuigd dat de nieuwe vrijheid de geprivatiseerde bedrijven goed doet. ‘Als Labour aan de macht komt, zal ze alleen Telecom en Gas weer opnieuw nationaliseren’, zegt Peter Riddell van de Financial Times, ‘en in een paar andere zouden ze grote aandelen nemen. Maar verder zullen ze de privatisering ongemoeid laten.’ Datzelfde geldt volgens hem ook voor grote delen van de vakbondswetgeving en voor de verkoop van gemeentewoningen. Labour realiseert zich maar al te goed welke voordelen deze operaties hebben opgeleverd.

De verkoop van de staatsbedrijven had, naast eerder genoemde doelstellingen, ook een derde belangrijk voordeel: het leverde geld op, in totaal zo'n elf miljard pond. En dat kwam de regering-Thatcher goed van pas bij haar pogingen het financieringstekort binnen de perken te houden. Zoals gezegd achtten de monetaristen het dringend noodzakelijk dat de overheid minder zou gaan lenen; dat was in hun ogen immers een belangrijke oorzaak achter de geldgroei en de inflatie. Maar de praktijk van de afgelopen jaren heeft keer op keer geleerd dat het terugdringen van overheidsuitgaven niet zo'n eenvoudige zaak is. De facto zijn die uitgaven in reële termen voortdurend blijven stijgen tot het huidige niveau van zo'n 164.4 miljard pond. Toen de economie in 1980 - 1981 inkromp, namen ze niet af; en ze maken nu een even groot deel uit van het Bruto Nationaal Product als in 1979, rond de 43 procent. Dat is trouwens een onthullend percentage. De Britse collectieve sector heeft - ondanks de Thatcher-retoriek - een omvang behouden die een sociaaldemocratische regering niet zou misstaan. Volgens een schatting van het weekblad The Economist liggen de uitgaven van de overheid naar verwachting minstens twaalf miljard hoger dan aan inkomsten binnen krijgt - zo goed werkt Margaret Thatcher’s kruidenierseconomie dus ook weer niet. Zonder de inkomsten uit privatisering zou het overheidstekort zeker nog enkele miljarden hoger uitvallen.

Keynes is dead, Beveridge is not

De redenen voor de oplopende overheidsuitgaven zijn talrijk: hogere salarissen van ambtenaren, de extra kosten van het oorlogje spelen op de Falklands in 1982 en de over het algemeen hogere defensie-uitgaven, en de sterk opgelopen werkloosheid zijn wel de belangrijkste. Bovendien heeft de regering-Thatcher, in tegenstelling tot wat haar critici graag beweren, de Britse verzorgingsstaat bij lange na niet afgebroken. Met een verwijzing naar de grondlegger van die verzorgingsstaat, Sir William Beveridge, Engelands Vadertje Drees, heeft de politicoloog Ivor Crewe het beleid van de afgelopen jaren eens als volgt samengevat: ‘Keynes is dead, Beveridge is not.’ Gedurende de afgelopen acht jaren heeft de regering keer op keer moeten merken dat het Britse volk sterk blijft hechten aan een goed stelsel van sociale voorzieningen. Haar tamelijk voorzichtige beleid op dit punt heeft dan ook geleid tot een stijging van de (reële) uitgaven voor gezondheidszorg en sociale zekerheid: hun gezamenlijke aandeel in het nationaal inkomen nam tussen 1979 en 1986 toe van zeventien naar twintig procent. ‘In toenemende mate lijkt de strategie van de regering niet zozeer te zijn gericht op het verminderen van die uitgaven,’ schrijft de politicoloog Dennis Kavanagh, als hoogleraar verbonden aan de universiteit van Nottingham, in een zeer recent boek over de gevolgen van acht jaar Margaret Thatcher, ‘maar veel meer op het beheersen van de groei ervan. Bovendien wil ze bevorderen dat er een herverdeling van de kosten van de sociale zekerheid plaatsvindt richting bedrijfsleven.’ Dat laatste slaat dan met name op het besluit om bij ziekte van een werknemer de eerste achtentwintig weken door de werkgever te laten betalen.

Globaal gesproken kan men stellen dat de regering vooral veel franje heeft weggehaald. Zo heeft ze de uitkeringen bevroren door de koppeling met de gemiddelde loonstijging te vervangen door een koppeling met de prijsstijging - die lager uitvalt. Verder heeft ze enkele aanvullingen op uitkeringen bij ziekte en werkloosheid, die aan het eerder genoten inkomen waren gekoppeld, ingeperkt en afgeschaft. Dat valt dus allemaal nogal mee, zo lijkt het. Dat er desondanks met grote regelmaat berichten verschijnen over armoede en verpaupering heeft te maken met het absolute niveau van de uitkeringen. Ze mogen dan wel grosso modo met de prijzen meegestegen zijn, dat doet er niet aan af dat ze gewoon erg laag zijn. De minimumuitkering voor een doorsnee gezin ligt in Engeland op een kleine duizend gulden per maand, tegen 1650 gulden in Nederland. De uitkeringsgerechtigden leven bovendien geconcentreerd in oude, verwaarloosde stadswijken, in Zuid-Wales, in het noorden van het land en Schotland - kortom: het oude industriële hart van de natie. Hun woongebieden worden in veel gevallen bestierd door armlastige gemeentebesturen, die er nauwelijks in slagen het niveau van de openbare voorzieningen op peil te houden. Zoals zo vaak beschreven, is armoede niet alleen een kwestie van inkomen, maar een opeenstapeling van problemen. Dat werd kort geleden nog eens gedemonstreerd door een onderzoek waaruit bleek dat de gezondheidstoestand van de Britse armen aanzienlijk slechter is dan die van de rijken, en dat ze een kortere levensverwachting hebben; terwijl een tweede onderzoek liet zien dat een kwart van de werklozen nauwelijks kan lezen, schrijven en rekenen.

Het zijn dit soort zaken die geleid hebben tot discussies over het ontstaan van een kloof tussen het oude, arme noorden en het welvarende, jonge zuiden van het land. Sommigen, zoals Madson Pirie van het Adam Smith Institute, beschouwen dit beeld als een karikatuur en een verzinsel van ‘linkse middle class intellectuelen’. Anderen - Thatcher - critici - zijn geneigd het feit dat er ook in het arme noorden rijke mensen wonen te negeren. Hoe het ook zij: de feiten spreken voor zich. Het (linkse) weekblad New Society publiceerde onlangs gegevens waaruit bleek dat de gemiddelde uitgaven van een doorsnee gezin in het noorden ruim 130 pond per week bedragen, terwijl een gezin in het zuidoosten ruim 180 pond kan besteden. Verder berichtte The Economist (zeker niet links) dat de overheid in dat zuidoosten veel meer aan zaken als onderwijs, gezondheidszorg, openbaar bestuur en defensie (ook niet onbelangrijk voor de regionale economie) uitgeeft dan in de noordelijke regio’s. Het bestaan van welvaartverschillen tussen het noorden en het zuiden valt niet te ontkennen, concludeert The Economist, al is het woord ‘kloof’ misschien wat te ongenuanceerd. Dat dergelijke welvaartsverschillen geheel en al aan het beleid van de regering-Thatcher te wijten zouden zijn, is ook bezijden de waarheid. De teruggang van de oude industriegebieden was al enkele decennia aan de gang. Maar men kan wel vaststellen dat de scherp oplopende werkloosheid en laisser faire houding van de Tories die teruggang - en daarmee de verschillen Noord - Zuid - behoorlijk hebben verergerd.

Gerespecteerd maar niet geliefd

Margaret Thatcher heeft de afgelopen acht jaren weinig blijk van gegeven van sympathie voor de sociale nood bij grote delen van de bevolking. Vooral daarom is ze niet erg populair. Het mag vreemd lijken dat ze desondanks twee riante verkiezingsoverwinningen (in 1979 en 1983) heeft behaald, maar zoals gezegd zijn die vooral te danken aan het gegeven dat er Geen Alternatief was. Ook in 1983 niet, want in die tijd kampte Labour met de afsplitsing van de Sociaal Democraten - die vervolgens een Alliantie vormden met de kleine Liberale Partij - en met interne verdeeldheid, die werd veroorzaakt door het optreden van de radicale vleugel in de partij. Bovendien genoot Mrs. Thatcher in 1983 juist een vrij grote populariteit vanwege haar optreden in de Falkland-oorlog van 1982. Daarmee raken we meteen aan de kern van haar image: ze wordt gerespecteerd vanwege haar krachtdadig optreden, maar ze is niet bemind of geliefd. Lange termijn onderzoek van Gallup laat zien dat men haar sinds 1977 consequent hoog inschat als een sterke persoonlijkheid (in 1986 gold dat voor 94 procent van de bevolking). Tegelijkertijd is het aantal mensen dat vindt dat ze geen contact heeft met de gewone man en dat ze het land verdeelt toegenomen naar rond de 75 procent (was 54% respectievelijk 31%). Dit harde image is nog eens versterkt door haar regeerstijl. Toen ze in 1979 aantrad, was ze nog gedwongen ministers in haar kabinet op te nemen die zich niet bepaald aangetrokken voelden tot het harde monetarisme. Ze karakteriseerde deze Keynesiaanse Tories - mensen als James Prior, Sir Ian Gilmour, Peter Walker en Francis Pym, vertegenwoordigers van het ‘oude’ Conservatisme uit de jaren van Harold Macmillan en Edward Heath - zonder enig respect als wets (slappelingen). Toen de wets in 1981 in opstand kwamen, heeft ze velen van hen zonder pardon aan de kant gezet. De historicus Keith Middlemas, zelf een goede vriend van wet James Prior, zegt daarover: ‘Ze vormden geen groep, ze konden niet complotteren, ze misten die meedogenloosheid. Ze waren gentlemen, ze gedroegen zich als negentiende-eeuwse politici. Nu zijn zij politiek wrakhout; ze zijn er nog wel, maar ze hebben afgedaan.’

Kenmerkend voor Margaret Thatcher’s regeerstijl is verder dat het aantal voltallige kabinetsvergaderingen tot een minimum heeft beperkt; ze neemt haar beslissingen liefst in overleg met de betrokken bewindslieden, in kleine kring. Het komt dan ook regelmatig voor dat kabinetsleden uit de pers moeten vernemen dat de regering weer eens iets nieuws heeft uitgedacht. In januari 1986 leidde dit zelfs bijna tot het politieke einde van de premier. Een van de weinige overgebleven ‘wets’, minister van defensie Michael Heseltine, wilde toen de helikopterfabriek Westland verkopen aan een Europees consortium, maar zijn collega van handel, Leon Brittan gaf de voorkeur aan een Amerikaans bod. Toen bleek dat hij niet de kans kreeg deze kwestie in het kabinet te bespreken, nam Heseltine woedend ontslag. Brittan en Thatcher hadden de zaak achter zijn rug om beklonken. Sterker nog: met medeweten van Brittan bleken ambtenaren opdracht te hebben gekregen een brief uit te laten lekken, met als doel Heseltine te blameren. Binnen de Conservatieve Partij is toen wel even de vraag opgeworpen of het geen tijd werd de premier te vervangen. Lang heeft die discussie trouwens niet geduurd, en Mrs. Thatcher schijnt sindsdien toch wat voorzichtiger te zijn geworden en wat meer bereid tot overleg.

Door haar anti-overheidshouding ten slotte zijn haar relaties met het ambtenarenapparaat bepaald koel te noemen. Vanuit die kringen heeft men haar bijvoorbeeld verweten het overheidsapparaat te ‘politiseren’ door middel van politieke benoemingen - een verwijt dat door de Westland-affaire nog eens extra lading kreeg. Driemaal ontstonden geruchtmakende kwesties, doordat ambtenaren op eigen houtje informatie naar buiten brachten uit protest tegen hun ministers. Het bekendste geval was dat van Clive Ponting, die informatie over het tot zinken brengen van de Argentijnse kruiser Belgrano, tijdens de Falkland-oorlog, aan een parlementslid gaf, omdat hij vond dat zijn minister in het Lagerhuis misleidende verklaringen had afgelegd.

Margaret Thatcher’s eigenzinnige regeerstijl heeft haar ook het verwijt opgeleverd ‘presidentiële’ trekjes te vertonen, doordat ze macht naar zich toe heeft getrokken. Dat is ongetwijfeld het geval. Daar komt bij dat ze in haar pogingen de overheidsuitgaven onder controle te krijgen de lokale en regionale overheden in feite onder curatele heeft gesteld. Steeds vaker moeten financiële beslissingen van die lagere overheden door de Londense departementen worden goedgekeurd. Verder hebben dingen als de verkoop van gemeentewoningen en de privatisering van lokale diensten als de verzorging van plantsoenen en het ophalen van vuilnis geleid tot een uitkleding van het gemeentelijke takenpakket. Engeland is onder Margaret Thatchers dus zonder meer centralistischer geworden, en haar plannen voor de toekomst versterken die tendens alleen maar. Ze wil bijvoorbeeld de macht van de lokale overheden op het gebied van het onderwijs afzwakken ten gunste van directe inspraak van de ouders. Verder wil ze gemeentelijke heffingen afschaffen in ruil voor een algemene gemeentebelasting, die - alweer - onder centrale controle staat.

Een Paard van Troje?

Haar eigenzinnigheid zou op een gegeven moment echter weleens op haar terug kunnen slaan. Haar recente opmerking dat ze niet alleen een derde, maar ook een vierde regeerperiode ambieert, heeft opmerkingen over haar arrogantie losgeweekt. En zoals bekend: hoogmoed komt voor de val. Bovendien beginnen haar visionaire kanten te verbleken, haar ideologische verhalen gaan zo langzamerhand uitgekauwd klinken. Vijf jaar van opgaande lijn in de economie doen verder de politieke agenda van inhoud veranderen. De materiële issues nemen in de huidige verkiezingsstrijd een veel minder prominente plaats in dan vier en acht jaar geleden. Het gaat nu veel meer om dingen als de kwaliteit van onderwijs en gezondheidszorg, die er beide bedroevend aan toe zijn, door het relatieve gebrek aan aandacht dat ze de afgelopen acht jaren genoten hebben. Sommige analytici waarschuwen dat achteraf weleens zou kunnen blijken dat mrs. Thatcher met haar strijd tegen de arbeidersbeweging, haar sociale revolutie en haar property-owning democracy het Paard van Troje heeft binnengehaald. Politiek redacteur Peter Riddell van de Financial Times, zegt daarover: ‘Curieus genoeg scheppen de Tories met hun 'property-owning democracy’ tegelijkertijd een zwevende ‘pool’ van kiezers, die ook een enorm potentieel voor de Alliantie (van Liberalen en Sociaal Democraten, Engelands derde politieke partij) levert.‘ In zijn boek The Thatcher Government (1985) citeert hij ex-minister en Thatcher-aanhanger Jock Bruce-Gardyne, die schreef: 'De heren Benn (radicaal Labour-leider) en Scargill zijn uitstekende wervings-sergeanten voor de Tory-partij. Dr. Owen en dr. Steel (voormannen van de Alliantie) niet. Het oordeel van de geschiedenis over Mrs. Thatcher zou weleens kunnen zijn dat zij de natie heeft gered en haar eigen partij naar de maan heeft geholpen.’

Tot nu toe heeft Margaret Thatcher kunnen profiteren van de verdeeldheid van haar oppositie. Ze hoeft - dankzij het kiesstelsel, dat een districtenstelsel is - slechts een kleine veertig procent van de stemmen te halen voor het behouden van de meerderheid in het Lagerhuis. De marges zijn echter klein; de meest recente peilingen geven de Conservatieven 41-42 procent, en laten een licht dalende tendens zien. Tegelijkertijd is Labour aan een herstel bezig; kiezers die eerder uit zijn geweken naar de Alliantie, lijken de weg terug weer te vinden. Daar kunnen verschillende oorzaken voor zijn. In de eerste plaats de campagne zelf, waarin Labourleider Neil Kinnock goed uit de verf lijkt te komen. Verder zullen veel kiezers zich realiseren dat een stem voor de Alliantie vanwege het kiesstelsel in veel gevallen een verloren stem is. Ondanks de opkomst van een nieuwe middenklasse lijkt het districtenstelsel de groei van deze middenpartij nog te zeer in de weg te staan. De kans op een zogenoemd hung parliament, waarin geen van de partijen een absolute meerderheid heeft, is zeker reëel. Als dat gebeurt, zullen zowel Tories als Labour met de Alliantie moeten onderhandelen over een coalitieregering of een minderheidskabinet met gedoogsteun van de combine Liberalen/ Sociaal - Democraten. In feite is dit de meest interessante uitslag. Als de Alliantie ‘op de wip’ komt te zitten, zal zij zich ongetwijfeld sterk maken voor herziening van het kiesstelsel. Pas wanneer dat erdoor komt, zal Margaret Thatcher’s sociale revolutie zich ook politiek kunnen doorzetten. Dan zal Engeland’s oude klassensysteem definitief tot het verleden gaan behoren.


Margaret Thatcher won de verkiezingen van 1987, maar met iets minder glans dan die van 1983. De Tories zagen hun zetelaantal met 21 afnemen naar 376. Labour klom 20 zetels naar 226, de Sociaal - Democratische / Liberale Alliantie haalde slechts 22 zetels. In 1990 leidde protesten tegen haar plan tot invoering van een inkomensonafhankelijke belasting tot haar aftreden en haar vervanging door de - eveneens conservatieve - premier John Major. Margaret Thatcher overleed 8 april 2013.

Extra: Thatcher en Europa

Mrs. Margaret Thatcher’s houding tegenover Europa was de eerste jaren hard en onverzoenlijk. Tot 1984 bestond die houding vooral uit het aandringen op verlaging van de Britse bijdrage aan de EEG. Pas toen die kwestie tijdens een topconferentie te Fontainebleau werd opgelost, versoepelde zij haar opstelling. Bij wijze van ‘beloning’ liet de Britse regering toen weten mee te willen werken aan een verdere versterking van de Gemeenschap, op politiek, economisch en defensiegebied. Volgens de Financial Times is deze geleidelijke verschuiving naar een pro-Europese politiek - die nog steeds niet erg van harte lijkt - geïnspireerd door de toenadering tussen Reagan en Gorbatsjov op het gebied van de kernbewapening. Samen met haar collega’s Kohl en Mitterand heeft Mrs. Thatcher zich tot woordvoerder gemaakt van de Europese bezorgdheid voor een kernwapenvrij Europa. Verder kan Thatcher’s beweging richting Europa ook worden gezien als een gevolg van de erkenning dat Engeland niet langer een grote wereldmacht is. Die erkenning valt ook af te leiden uit haar opstelling in twee andere staaltjes van realistische buitenlandse politiek: de onafhankelijkheid van Zimbabwe en de overdracht van Hongkong aan communistisch China (die in 1999 zal plaatsvinden). In beide gevallen liet ze haar aanvankelijke harde opstelling varen, en gaf ze toe aan de eisen van haar onderhandelingspartners.


© Marcel Metze, 1987 Verschenen in Intermediair, 5 juni 1987

Beeld: Peter Marlow / Magnum / HH

Bijschrift:
G.B. ENGLAND. Wessex. Margaret THATCHER launching the Conservative Party manifesto. Infront of the largest Union Jack. 1983.