CRISIS AAN BOORD van Air Force One: president Josiah Edward ‘Jed’ Bartlet (Martin Sheen), samen met zijn belangrijkste adviseurs onderweg naar China voor topoverleg, kan opeens zijn benen en armen niet meer bewegen. Terugkeren naar Washington, oordelen chef-staf C.J. Creg (Allison Janney) en directeur communicatie Toby Ziegler (Richard Schiff). Maar daar wil Bartlet niets van weten. In Peking stijgt de spanning. Er blijkt geen apparaat beschikbaar om de president, nu in rolstoel, het vliegtuig uit te krijgen. Wat te doen? Terwijl de medewerkers rondscharrelen, gebaart de president, zittend in een bankstoel in zijn kantoor aan boord, aan zijn lijfwacht om bij hem te komen. Dan fluistert hij in zijn oor: ‘How much can you bench-press, son?’
Het incident op Air Force One in The West Wing maakt deel uit van een verhaallijn waarin Democraten en Republikeinen zich in de nadagen van het Bartlet-bewind opmaken voor een nieuwe race naar het Witte Huis. Bartlet, die aan multiple sclerose lijdt, is toenemend, en ook letterlijk, een lame duck president. Nu dreigt het regeringsbezoek aan China te mislukken. Maar Jed Bartlet zou geen Jed Bartlet zijn als hij de situatie niet op unieke wijze oploste. Hij wendt zich niet tot een lid van zijn staf, of een dokter. Eerder vraagt hij de ‘gewone man’ naast hem, de gespierde kerel van de straat, om hem te helpen. Het is een prachtig moment: de veiligheidsagent pakt president Bartlet op alsof hij een kind is en draagt hem het vliegtuig uit, zonder dat de frenetiek telefonerende C.J. en Toby dat door hebben. ‘Voorzichtig, jongen’, zegt Jed tegen de agent, ‘gebruik je benen als je tilt, en niet je rug.’ De president toont zich een man van het volk; hij vertrouwt er volledig op, en ‘het volk’ laat hem niet in de steek. Essentieel hierbij is dat Bartlet de jonge lijfwacht adviseert over de beste manier om een zwaar object op te tillen – alsof de president uit eigen ervaring weet wat het is om met je handen te werken. Dankzij deze actie is president Bartlet toch aanwezig op de top en worden de Amerikaanse doelstellingen gerealiseerd, namelijk de Chinese overheid in beweging brengen op het punt van inperking van de nucleaire capaciteit van Noord-Korea.
Het personage Bartlet is spontaan gegroeid uit een mythologisch systeem waarin de fictieve representatie van de Amerikaanse president traditioneel tussen twee polen beweegt: van de pure onschuld en het idealisme van Abraham Lincoln (Henry Fonda) in John Fords Young Mr Lincoln (1939) tot de domheid en doelbewuste boosaardigheid van George Walker Bush (Josh Brolin), zoals die zich manifesteren in de gedaante van de echte ex-gouverneur uit Texas én die van Oliver Stone’s creatie in zijn film W. (2008). Maar tussen deze uitersten nestelt zich het ware, gedroomde archetype: een progressief denkende, sterke held die zich net als Jed Bartlet in The West Wing inzet voor de zwakkeren in de maatschappij en de wereldwijde bevrijding van slachtoffers van repressie. Eén ding staat vast: de commander-in-chief is in alles gemaakt, een fabricatie, een geconstrueerd beeld, zowel in het echt als op televisie en in film, en de essentie van dat beeld is vervat in het spanningsveld tussen goed en kwaad in het in Hollywood geproduceerde Witte Huis.
In deze moderne mythologie resoneert nog altijd de impact van de Kennedy-cult. Jack ‘The Haircut’ Kennedy, zoals hij heet in James Ellroy’s meesterlijke roman American Tabloid (1995), creëerde bedoeld én onbedoeld een cultuur waarin vermaak, politiek en georganiseerde misdaad (die op zich een aparte tak van entertainment in Amerika vormt) hand in hand gingen. Norman Mailer merkte in de hoogtijdagen van de Kennedy-heerschappij op: ‘Politiek in Amerika is nu óók de favoriete film van Amerika.’
Maar het gaat dieper dan ‘politiek als film’, of ‘film over politiek’. Want het beeld van de president is gesublimeerd aanwezig in veel van de Amerikaanse populaire cultuur, vooral in de western, dé grote, uniek Amerikaanse kunstvorm waarin de ideologische en morele strijd tussen goed en kwaad zich voltrekt. En in de afgelopen vijftig jaar was er één film, een western, die opeenvolgende presidenten tijdens hun verblijf in het Witte Huis keer op keer lieten draaien in het presidentiële privé-bioscoopje: Fred Zinnemans High Noon uit 1952. Dat is een opmerkelijke keus, gezien de progressieve politieke ondertoon in het verhaal. Het is een ongewone, psychologische western waarin de twijfel en angst van sheriff Will Kane (Gary Cooper) worden blootgelegd als een groep bandieten zijn dorpje terroriseert. Sheriff Kane reageert aanvankelijk atypisch. Hij smeekt zijn verloofde, de breekbare Grace Kelly, om hulp, vlucht het stadje uit, maar keert vervolgens terug om, vervuld van onzekerheid, toch het recht te laten zegevieren. De tekst van Dimitri Tiomkins bekroonde compositie, getiteld Do Not Forsake Me O My Darling, vertelt het hele verhaal: ‘The noonday train/ Will bring Frank Miller./ If I’m a man… / I must face that deadly killer… / Or lie a coward in my grave.’
Als een lafaard worden gebrandmerkt – dat wil geen Amerikaanse president. Wat te doen? Hoe te handelen? Voor antwoorden richten ook de Mister Presidents van vlees en bloed zich tot het witte doek en het kleine scherm, tot film en televisiedrama. Wat ze daar zien, is niet alleen een droombeeld, fictie, maar ook de harde werkelijkheid. Ze zien zichzelf, en hoe ze nooit zouden kunnen zijn.
Richard Nixon zei: ‘Mensen moeten weten of hun president een boef is of niet.’ Er is een volgende stap, en die zou kunnen luiden: ‘Mensen moeten weten of hun president een held is of niet.’ De twijfel van Will Kane was destijds velen een doorn in het oog. Howard Hawks was woedend: een goede sheriff die als een kip zonder kop op en neer loopt? En dan nog zijn vrouwtje, een Quaker, om hulp smeken? Hawks zag zijn Amerika wegzakken in het moeras van de liberal politiek van mensen als Carl Foreman, scenarist van High Noon, en berucht slachtoffer van de heksenjacht van senator Joseph McCarthy. Om het tij te keren maakte Hawks een eigen western met een soortgelijk thema: Rio Bravo, uit 1959, waarin sheriff John T. Chance (John Wayne) zijn stadje moet beschermen tegen schurken. Anders dan in High Noon, met zijn sfeer van onzekerheid en achtervolging, is de sheriff in Rio Bravo een en al daadkracht en kalmte. En dat beeld beklijfde. In John T. Chance is met weinig moeite John McCain te ontdekken. Waar McCain in zijn televisiedebatten met Barack Obama hamerde op het belang van een ‘steady hand on the tiller’, daar is de levensfilosofie van sheriff Chance (en eigenlijk die van John Wayne in al zijn films) dat leiderschap vóór alles standvastigheid betekent. Wat Obama én zijn fictieve evenknie, Will Kane, doen, namelijk het zoeken naar de nuance en de eigen angst onder ogen zien, is nergens goed voor en dompelt het land (het dorpje) in chaos. Zo zijn de mythologische lijnen in het zand getrokken: Zinneman ziet in Will Kane de humanistische redder, voor Hawks is John T. Chance de sterke hand die onontbeerlijk is in bange dagen.
Maar welke van deze sheriffs/presidenten had Amerika nodig in de bange dagen na 11 september? Oók de Texaan George W. Bush liet High Noon eindeloos draaien tijdens zijn verblijf in het Witte Huis, terwijl alles erop duidde dat hij juist de harde Wayne-lijn zou voorstaan zoals belichaamd door Hawks’ John T. Chance. Bush’ voorliefde voor High Noon zou erop kunnen duiden dat hij zich identificeert met de twijfel en angst van Will Kane. In Oliver Stone’s nieuwe biopic W. is Bush inderdaad als bangebroek te zien. Stone portretteert Bush treffend als een aartstwijfelaar, een rijkeluiszoon die tot weinig in staat is als hij is aangewezen op eigen kracht. In de scènes waarin Bush de oorlog in Irak voorbereidt, blijkt dat zijn motivatie niet gekoppeld is aan Saddams massavernietigingswapens, maar aan het veiligstellen van de politieke nalatenschap van de Bush-dynastie. Bovenal hunkert hij naar één ding: een aai over z’n bol van zijn vader, George Bush.
De tragische Bush junior vormt een wrang beeld vergeleken bij de traditioneel sterke presidenten op het witte doek in tijden van internationale crisis. Zelfs Peter Sellers als president Merkin Muffley in Stanley Kubricks Dr. Strangelove (1964) straalt kalmte en kracht (‘Now really, Dimitri…’) uit, anders dan ‘Dubya’ in Stone’s film, die in de war room gaat stampvoeten als de inspecteurs maar geen doomsday-achtige wapens kunnen vinden. Hoe te handelen? De beste presidenten treden naar voren in twee minder bekende films uit hetzelfde jaar als Dr. Strangelove: Seven Days in May van John Frankenheimer en Fail Safe van Sidney Lumet, waarin Frederic March en Henry Fonda, in de rollen van respectievelijk president Jordan Lyman en de President, worden geconfronteerd met een wereldoorlog. Net als meer recente fictieve presidenten die het einde der tijden in het gezicht staren – president David Palmer in 24 en president Laura Roslin in Battlestar Galactica – zijn Lyman en de ‘President’ linkse leiders. In Seven Days houdt Lyman een vredestoespraak op het moment dat de havik, een generaal gespeeld door Burt Lancaster, op het punt staat een atoomoorlog te ontketenen. En in Fail Safe is Fonda de ultieme Everyman door zijn voelbare machteloosheid over de nucleaire holocaust, die binnen minuten werkelijkheid zal worden.
Door deze gedroomde, linkse presidenten tekenen zich de buitenlijnen af van het archetype van de commander-in-chief: dapper, maar niet bang om kwetsbaarheid te tonen, een denker die niet over een nacht ijs gaat bij het nemen van grote beslissingen, en bovenal iemand met wie het volk zich kan identificeren, waarbij het weinig uitmaakt of de president een vrouw is of uit een minderheidsgroep komt, zoals in Battlestar en 24.
Opvallend is dat rechtse fictieve presidenten bijna altijd booswichten zijn, bijvoorbeeld Donald Pleasence en Cliff Robertson in John Carpenters libertarische sprookjes Escape from New York (1996) en Escape from L.A. (1981). Pleasence was een geweldige acteur, en zijn rol als president in Carpenters film is vrijwel identiek aan zijn Ernst Stavro Blofeld, de boef die in de James Bond-film You Only Live Twice (1967) uit is op wereldoverheersing. En Cliff Robertson: zijn president in Escape from L.A. parodieert op meesterlijke wijze het christenfundamentalisme in het Witte Huis. In deze films is de lachende derde de held Snake Plissken (Kurt Russell), die in niets gelooft behalve onvoorwaardelijke vrijheid voor zichzelf. Carpenters grote voorbeeld was, inderdaad, Howard Hawks, en Russell was zijn John Wayne.
Maar Hawks en Wayne zijn er niet meer, en Carpenter heeft in geen jaren meer een film gemaakt. Een teken aan de wand: John Wayne als John T. Chance is uit, Cary Cooper als Will Kane is in. Hieruit volgt onvermijdelijk dat John McCain een pijnlijk anachronisme is, en dat het tijdperk-Obama is aangebroken. Dat voorspelde The West Wing twee jaar geleden al, in seizoenen 6 en 7, waarin de gezondheid van Jed Bartlet snel achteruit gaat, en er een nieuwe ster aan het Democratische firmament verschijnt: senator Matthew Santos (Jimmy Smits). De overeenkomsten tussen de campagnes van Obama en Santos hebben in de aanloop naar 4 en 5 november veel aandacht gekregen: beiden zijn jong, aantrekkelijk en charismatisch, en beiden willen de eerste niet-witte president van Amerika worden; beiden hebben een ongewoon inhoudelijk politiek programma waarin onderwijs en gezondheidszorg voorop staan; en beiden nemen het uiteindelijk op tegen een vrijzinnige Republikeinse senator, McCain in het echt, senator Arnie Vinnick, gespeeld door Alan Alda, in The West Wing.
Dat Obama twee jaar geleden al Obama was, maar dan in The West Wing, illustreert de reikwijdte van het presidentiële archetype. Senator Santos weigert mee te gaan in politieke spelletjes en dringt erop aan dat zijn campagne inhoudelijk blijft. Daarom hamert hij telkens weer op ingrijpende onderwijshervorming en gezondheidszorg voor iedereen. En in een simpel reclamespotje, waarin hij zich rechtstreeks tot het volk richt, toont Santos zijn karakter: vrij van de smet van Washington belooft hij de mensen iets wat een Obama in het echte leven nooit zou kunnen waarmaken: de ultieme, gedroomde president, een leider die niet alleen in zichzelf gelooft, maar al zijn vertrouwen in het volk stelt.
Maar ook Santos heeft een gietvorm, en dat is Jed Bartlet, man van het volk, die gelooft in dat volk, in de capaciteit van dat volk om hem te maken, als het ware, om hem te dragen in moeilijke tijden. Het volk, dát is de president. Door het collectieve bewustzijn – door film en televisiedrama én door massamedia als kranten en tv-journaals – creëert het volk de president, en krijgt het beeld, het archetype, gestalte, wankelend op het continuüm tussen goed en kwaad. Wat zit er in dat volk, hoeveel kan dat volk aan? ‘How much can you bench-press, son?’
Gawie Keyser zal tijdens de ‘President’s Night’ (4 november in De Melkweg te Amsterdam) een bijdrage leveren aan het programma Exit of Evil. Zie www.usaelections.nl