Peter Handke: ‘Mijn verwachtingen, als ik me daar nog iets van kan herinneren na die orkaan waarvan u sprak, die immers ook de herinneringen aan mijn oorspronkelijke bedoelingen een beetje beschadigen, waren dat ik de hoofden, de ogen en natuurlijk ook de harten wilde openen. Ik wilde proberen de dingen met taal en met beelden weer in evenwicht te brengen - dat was het eigenlijk. Helemaal op mijn eigen manier, zodat ik ook mezelf in het geding heb gebracht, niet om de blik af te leiden, maar om via mijn ik een zeker vertrouwen te wekken, wat veel journalisten, de meesten zelfs, niet doen. Die kunnen dat niet, of het hoort niet bij hun vak dat ze hun eigen bestaan een rol laten spelen. Maar ik ben schrijver, dat is misschien het verschil, en daardoor kon en moest ik mezelf erbij betrekken.’
Was u erg verrast toen die orkaan losbarstte?
‘Ja. Ik was er een tijdlang gewoon kapot van. Ik had nooit gedacht dat er zoveel verdorvens, zoveel weerzinwekkends kon bestaan, zo'n variatie aan gemeenheden en laagheden.
Aan de andere kant kennen we natuurlijk de uitspraak van Odon von Horvath: “Niets geeft een mens zozeer een voorproefje van oneindigheid als domheid.” Er kwam geen eind aan de variaties. Zoals die van een collega-schrijver van wie ik zojuist las dat ik alleen maar aandacht zou willen trek ken voor de premiere van mijn toneelstuk, die overigens pas volgend jaar in Wenen plaatsvindt. Of bij een verslaggever van de Oostenrijkse televisie, die beweerde dat ik niet alleen in het verhaal over Servie mijn gevoel voor lijkenroof heb bewezen, maar dat ook al aan de dag had gelegd in het boek over mijn moeder, Wunschloses Ungluck. Ik ben benieuwd wat ik nog meer te horen krijg.’
Wilde u, toen u plannen maakte voor die reis, ook positie kiezen tegen meer algemene ontwikkelingen in het geestelijk klimaat in Europa, of ging het u alleen om de oorlogssituatie in Joegoslavie?
‘Nee, ik wilde me echt houden aan het probleem dat mij bezighoudt, en dat is Joegoslavie. Natuurlijk richt ik me door mijn inductieve methode - ik ga bij het schrijven namelijk uit van kleine dingen - en daarnaast door mijn ervaring als krantenlezer ook enigszins op een algemene intellectuele situatie, niet alleen in Europa maar over de hele wereld, geloof ik. Ik had gevolgd wat de zogenaamde nieuwe Franse filosofen hebben uitgehaald. En ik raakte steeds meer ontzet, zo bruut en tegelijkertijd totaal verblind als men omgaat met feiten, met actualiteit, met problemen - bovenal met problemen. Eigenlijk zijn die lui, als pars pro toto, bij mij ook een rol gaan spelen.’
U HEBT ER in een paar passages op gezinspeeld waar het u om gaat. U schrijft bijvoorbeeld: ‘En met die manier van volwassen-zijn, dacht ik, als zoon van een Duitser, ik moet me afzetten tegen de geschiedenis van deze eeuw, die opeenvolging van rampen, me afzetten naar een andere geschiedenis.’ Kunt u dat nader toelichten?
‘Dat wordt problematisch. Ik kan niet boven mijn tekst uitgaan, ik kan dat ook niet nader toelichten. Ik wilde eigenlijk alleen iets aanstippen - maar wel heel nauwkeurig en aanschouwelijk. Als ik er iets meer over zeg, zou ik dat aanstippen weer afdekken. Wat ik in de afgedwongen discussies ook soms bijna heb gedaan. En dat wil ik vermijden.’
Even verderop schrijft u dat u ‘geen reflex op de nacht van de eeuw meer wilt belichamen’. Wat houdt dat begrip voor u in?
‘Dat heb ik al een keer beschreven in een verhaal, in “Langsame Heimkehr”. De held van dat verhaal is een geoloog, en ook hij zou zich willen afzetten tegen de nacht van de eeuw, tegen het nazidom, en hij wil proberen op weg te gaan naar een nieuwe geschiedenis.’
Was dat ook in ‘Gerechtigkeit fur Serbien’ bedoeld als een bewust verband met het nazidom?
‘Dat was bewust zo bedoeld. Je zou kunnen zeggen: het was geen citaat van mezelf, maar iets wat op dat moment uit mijn leven, mijn leven als schrijver, bij me terugkwam. Daarom heb ik het opgeschreven.’
In een andere passage beschrijft u uw gedachten over de oorlog in Joegoslavie en de berichtgeving in de media: ‘Zo verging het me ook bij de latere oorlogsverslagen, steeds vaker. Waar zat de parasiet die de realiteiten verschoof, of ze slechts als coulissen verplaatste: in de nieuwsberichten zelf, of in het bewustzijn van de ontvangers?’ Nu we een paar maanden verder zijn - waar zit die parasiet nu?
‘Ik kan er geen antwoord op geven. Maar als u me vraagt hoe ik de dingen nu zie, dan zou ik zeggen: ik ben eigenlijk meer geneigd, door de afgelopen maanden, te geloven dat de parasiet in de nieuwsberichten zit. Ook doordat ik, juist door mijn verhaal, heel veel materiaal van deskundigen - voor zover men van deskundigen kan spreken waar het over Joegoslavie gaat - toegestuurd heb gekregen, ben ik eerder geneigd te denken dat de parasiet in de overbrenging zit, en niet in mij.’
U spreekt ook over de bewustzijnsverandering bij de ontvangers. Is er de afgelopen jaren iets veranderd in de waarneming en in het bewustzijn van de maatschappij?
‘Dat zou ik zelf ook graag willen weten. Op grond van mijn mijn ervaringen tijdens mijn lezingen - in Oostenrijk en Duitsland en een keer in Ljubljana, Slovenie - moet ik zeggen: ik heb als schrijver een merkwaardig soort populariteit veroverd, wat voor een schrijver van tegenwoordig vreemd is, zeldzaam ook. En door die populariteit zijn veel mensen naar me toe gekomen om te zeggen: “Uit uw verhaal maak ik op dat men de Serviers niet zo zou mogen behandelen als ze behandeld zijn.” Het gaat hier om wat men 'het volk’ noemt, overal. Ik kreeg kortom sterk het gevoel, of eigenlijk meer dan een gevoel, een zekere overtuiging, dat er onder het volk, of bij de nieuwsconsumenten, de grote massa, hoe u het ook wilt noemen, door mijn lezing iets is gebeurd. Dat ze dachten: ja, zoiets, dat moest een keer gezegd worden, en wij zullen ons houden aan wat daar wordt gezegd. We laten ons niet meer van alles wijsmaken.
Dat heb ik overal gevoeld: dat de reactie op mijn verhaal bij de grote meerderheid van het volk totaal anders is, anders dan in de kritiek van de journalistiek, volkomen anders. Als je het in getallen uitdrukt: ik denk dat minstens negentig procent het belangrijk vindt dat het geschreven is, of ze het nou allemaal echt gelezen hebben of niet. Ook de journalisten hebben het namelijk niet echt gelezen.‘
Hoe bedoelt u dat?
'Het ergert me toch een beetje dat ik niet de indruk heb dat de tekst zin voor zin, woord voor woord - ik werk immers met woorden - gelezen is. Het wordt wel gelezen, maar het dringt niet goed door. Er schijnt een soort taboe te zijn, zoals Emir Kusturica heeft gezegd over zijn film: “Ja, u zou toch ook geen water drinken als gezegd werd dat er ook maar een druppeltje vergif in zit.” En juist de journalistieke stukken over Kusturica’s Underground hebben dat vergif in zijn film gebracht. Zodat je haast kunt begrijpen dat ook naieve toeschouwers denken: daar hoor ik niet heen te gaan. En met mijn lezing over Joegoslavie gaat het daar een beetje op lijken.
Er is sprake van een hek dat ik alleen door voorlezen - daarom houd ik ook lezingen - af en toe een beetje open kan zetten. Gevreesd moet worden dat er, ondanks de indruk die het maakt, ondanks de opening die zo ontstaat, de volgende dag weer wat over zo'n lezing in de krant staat. Zodat zelfs bij de mensen die geluisterd hebben, die iets heel anders hebben ervaren, dat hek weer dicht kan gaan.’
Zoals het commentaar in de Suddeutsche Zeitung na uw lezing in Wenen.
‘Ja, om razend van te worden. Geen visitekaartje voor de krant, zacht gezegd. Het is echt niet overdreven als men zegt dat de media tegenwoordig een soort Vierde Rijk vormen. Met de taal van de media. Een taal vrijwel zonder leemten, waaraan je niet kunt ontkomen, die ontzettend tiranniek is. Natuurlijk kun je desondanks leven. Je mag het niet zo dramatiseren - of misschien wel, omdat het ingrijpt in het bestaan van individuele mensen, of beperkingen oplegt. Maar veel scheelt het niet. En in tegenstelling tot het Duizendjarige Rijk, dat maar twaalf jaar heeft bestaan, is het einde in dit geval niet in zicht. Die taal van het Vierde Rijk zal langer dan duizend jaar aanhouden, die zal tot aan het einde van de wereld duren, helaas, en het trommelvuur zal steeds minder leemten vertonen.’
BENT U DE AFGELOPEN jaren als literator…
‘Ik zie mezelf niet als literator, ik ben schrijver. Er is een Franse term, homme de lettre, en die heb ik voor mezelf vertaald: ik ben een letterman.’
Bent u de afgelopen jaren als schrijver die maatschappelijke veranderingen in zijn werk persoonlijk weerspiegelt, in een nieuw evenwicht terechtgekomen?
‘Ja, dat is weldadig, mag ik wel zeggen. Ik ben heel helder, hoe absurd en paradoxaal dat ook klinkt. En dat komt door deze, we moeten het een keer zeggen, tragedie met Joegoslavie. Het woord tragedie wordt erg snel gebruikt, maar Joegoslavie is echt een tragedie. Door die tragedie ben ik als schrijver - of als levend mens, voor mij is dat hetzelfde: een schrijvend en een levend mens - wakker geworden. Het heeft me goed gedaan, deze problematiek, de verdubbeling, dat dubbele probleem. Ik weet niet of het me jonger maakt, maar het blaast mij, en ook mijn schrijven, nieuw leven in.’
Wat betreft uw opvatting van de betekenis van de media: is daardoor ook voor schrijvers een nieuw tijdperk aangebroken?
‘Ik kan niet namens anderen spreken, maar voor mij is dat zonneklaar.’
Men spreekt vaak van het einde van het oude tijdperk en het begin van een nieuwe eeuw. Heeft dat proces, dat heel algemeen en alomvattend is, ook effect op de wereld van de literatuur?
‘Mijn basisopstelling is de volgende. Als ik echt niet meer weet hoe het verder moet, als ik mijn identiteit niet meer ken - wat ook wel eens goed is - dan zeg ik tegen mezelf: het vertellen blijft altijd nog bestaan. En ik was altijd al een problematische verteller. Ik heb altijd verteld in de vorm van problemen: problemen van gezichtspunt, problemen van taal, en dat heb ik spannend gemaakt. En waarschijnlijk daardoor ontstonden er ook parallellen met andere beroepen, of het nu om journalisten gaat of dokters of advocaten. Daardoor kunnen de mensen zich toch met mijn problemen identificeren.
En dat wordt, geloof ik, alleen maar concreter door Joegoslavie. Concreter, en misschien ook ruimer, meer episch. Het ontwikkelt zich bij mij verder. Wat er bij de andere zogeheten collega’s - ook een woord waar ik niet van houd - zal gebeuren, kan ik niet voorspellen. Wat mij betreft: ik verheug me, zou men kunnen zeggen, af en toe tenminste, op mijn verdere schrijvende leven.’
In een interview met het Oostenrijkse tijdschrift Profil hebt u gezegd dat uw schrijversleven een sprong had gemaakt, dat daar nu geschiedenis bij kwam. Ook in ‘Gerechtigkeit fur Serbien’ zinspeelde u daarop. U vroeg zich af: ‘Wie zal deze geschiedenis ooit anders schrijven, al is het maar met een paar nuances…’ Betekent dat nu dat u ook geschiedenisboeken gaat schrijven?
‘Nee, zoals ik dat daar formuleerde, zijn de tegenstellingen een tikje te sterk uitgevallen. Ik ben natuurlijk altijd bezig geweest met geschiedenis. Alleen is het me niet vaak gelukt geschiedenis aanschouwelijk te maken in mijn verhalend schrijven. Het is zaak niet te declameren, niet alleen kennis te beschrijven en te ordenen, zoals een historicus doet. Dat is heel juist en heel belangrijk werk, maar om het vervolgens nog aanschouwelijk te maken - zoals Gunter Grass daar in de eerste driehonderd bladzijden van Die Blechtrommel werkelijk schitterend in is geslaagd, en ook Heinrich Boll in sommige essays - dat is mij niet erg vaak gelukt.
Dat is ook een Oostenrijks probleem. Oostenrijkse schrijvers staan - waarom, dat weet ik niet - taalkundig dermate ironisch tegenover de wereld - en zijn daardoor ook zo reflectief ingesteld - dat ze met de historie weliswaar iets van plan zijn, maar dat niet kunnen overbrengen in taalkundige zinnelijkheid. Tenzij ze een ideologische fase hebben doorgemaakt, in conservatieve zin, zoals dat bij Heimito von Doderer is gebeurd. Maar dat is eigenlijk de enige Oostenrijkse schrijver van deze eeuw die er enigszins in is geslaagd historie zinnelijk te verwerken in verhalende teksten. Dat interesseert mij inmiddels ook. Maar dan zonder ideologie. Ik moet zeggen, Doderer was natuurlijk achteraf een conservatief, wat overigens niet tegen hem pleit. Ik zelf wil proberen zonder enige ideologie in verhalende trant geschiedenis weer te geven.
Zoals ik in Hamburg heb gezegd bij mijn eerste lezing: het is ten aanzien van Joegoslavie in de eerste plaats ook nodig een beetje in te gaan op de geologische geschiedenis. Daarmee bedoelde ik niet dat men op zoek moet gaan naar steentjes, nee, men moet de bodem kennen, de vormen van het landschap. En ook iets begrijpen van de geopolitieke situatie. Dat werd me niet in dank afgenomen. Een van de belangrijkste leeservaringen van mijn leven is een boek van een geoloog en geograaf geweest, over Yucatan, het Mexicaanse schiereiland. Hij probeerde aan de hand van de kalkformaties en de gaten in het landschap die door kalk ontstaan, aan de hand van de onderaardse putten, de complete onbekende geschiedenis van het Mayavolk te reconstrueren. Een heel interessante, af en toe speculatieve, maar over het geheel genomen op de bodem van het land zelf berustende poging om geschiedenis te schrijven. Dat is iets wat ik echt belangrijk vind.
Maar daarnaast moet ik natuurlijk meer gaan lezen, en dat heb ik mijn leven lang niet zo erg gewetensvol gedaan, vanwege de gruwel van de geschiedenis, het nazidom. Ik heb er ook plezier in, en ik heb het in wezen de afgelopen vier jaar al gedaan, zoals u misschien gemerkt hebt. Ik ben geen specialist, maar het is ook weer niet zo dat ik er totaal niets van weet. Ik heb mijn kennis, of welke andere kennis ook, nooit als wapen willen gebruiken.’
Om terug te komen op de nieuwe situatie voor de schrijvers: Thomas Bernhard is in Oostenrijk sinds jaren een soort geinstitutionaliseerd literatuurschandaal geweest. Bij die controversen zijn de scheidslijnen altijd heel duidelijk: rechts vindt hem een nestbevuiler; links juicht hem toe. De scheidslijnen tussen rechts en links zijn in de politiek echter steeds vager geworden of zelfs geheel verdwenen. Doet een zelfde verschijnsel zich niet ook voor in de reacties op uw tekst?
‘Ja, in mijn geval, als men het een geval wil noemen, kan men daar inderdaad van spreken. Er is sprake van een raadselachtige harmonische samenwerking, nee, ik moet zeggen: harmonische oplichterij, van de kant van totaal reactionaire persorganen die voor een oud-nieuw-Duitsland zijn, en van zogenaamd progressieve - vroeger zou je gezegd hebben: linkse - kranten, zoals de taz. Dat is een raadsel. Maar het is niet meer uit de wereld weg te denken. Ik houd niet zo van theoretiseren of politiseren, maar Servie was waarschijnlijk een blinde vlek voor veel mensen, die verder geen enkel engagement, geen hartstochten en vooral geen visioenen hebben. Voor dergelijke lieden was de beeldbuis, die werkte met de kunstmatig verwekte agressor Servie, precies wat ze nodig hadden.
Dat wordt het onsmakelijkst gedemonstreerd door Bernard-Henri Levy en Alain Finkielkraut. Ik zag laatst een filmpje op de Franse televisie, waar die man met zijn gevolg van zogenaamd goedwillende mensen het Joegoslavische Instituut voor Cultuur in Parijs wilde bezetten. Dat instituut wordt beheerd door een oudere vrouw. Ik zal dat beeld nooit vergeten: hoe Bernard-Henri Levy, die zichzelf tot volkscommissaris heeft uitgeroepen, erbij staat terwijl zijn mensen proberen die oude vrouw de sleutels af te pakken. Zij zegt: “Dat gaat niet, wij zijn hier de huurders, u kunt hier niet naar binnen.” En zoals die mensen met een onvoorstelbaar vriendelijk, zogenaamd vriendelijk, schijnheilig gezicht die vrouw geweld aandoen, naar haar hand graaien, en zoals Levy erbij staat, in zijn elegante mantel, met de armen over elkaar, terwijl hij op dat moment denkt: “Nu ben ik de heerser van de wereld. Mijn vrienden pakken bij die ellendige Servische vrouw die gruwelijke sleutels uit haar afschuwelijke Servische moordenaarshand, en ik grinnik met deftig gesloten lippen en sta erbij, terwijl ik me midden in de wereldgeschiedenis bevind.” Dat filmpje is een keer even op tv vertoond, maar alle mensen zouden het moeten zien. Dat is paradigmatisch, symbolisch.
Zoals veel van die zogenaamd progressieve intellectuelen verloederd zijn. Ze zijn verblind, en ik zeg: “Dat zijn de nieuwe Tartuffes.” Mijn enige inspiratie bij mijn lezingentournee en bij het lezen van wat de kranten tegen mij schrijven, is dat ik een stuk wil schrijven dat Der neue Tartuff heet. En daarin zouden de hoofdrollen gespeeld moeten worden door mensen als Bernard- Henri Levy, en ook door mijn zogenaamde Sloveense tolk, de verdediger van Sloveense killers die de dood van Joegoslavische soldaten op hun geweten hebben.
Wat er ook gebeurd mag zijn, ik zie eigenlijk alleen maar stink- en brandbommen. Maar ooit zullen misschien de rook en stank tegen mijn standpunt zijn opgetrokken, en dan zal men mijn tekst kunnen lezen. Dat zal ooit wel eens gebeuren.
Op dat punt gaan literatuur en mijn gewone alledaagse menszijn heel goed samen. Ik heb er altijd naar verlangd gezag uit te oefenen in mijn schrijven. Dat is me meestal niet gelukt, en dat is maar goed ook. Maar nu heb ik voor het eerst, en ook al bij mijn artikel over Slovenie vijf jaar geleden, het gevoel: er is een gezag in mijn schrijven dat me goed doet. En deze keer, bij deze tekst over Servie, eigenlijk nog meer.’
Speelde dat convergentieproces tussen links en rechts ook al bij de negatieve reacties op Gunter Grass’ tekst ‘Ein weites Feld’?
‘Dat kan ik niet beoordelen, want dat boek heb ik niet gelezen. Maar ik kan me wel voorstellen dat het feit dat hij het niet eens was met de manier waarop Duitsland een is geworden, er waarschijnlijk toch toe heeft bijgedragen dat men het boek op zijn minst met een scheef oog bekeek.’
IS ER EEN PROCES gaande waarbij de grote namen van de Duitse literatuur van na de oorlog, Gunter Grass, Peter Handke, langzaam verdwijnen en geleidelijk vervangen door de namen van nieuwe schrijvers?
‘Als ik schrijf, heb ik het gevoel dat ik me op mijn toppunt bevind. En ik geloof: dat weten de mensen die me lezen, die voelen dat ook. Maar het zou natuurlijk prachtig zijn; ik sta helemaal open voor de literatuur van de jongeren. Ik lees het een en ander. Ik ben, zo heb ik de indruk, nog een van de weinige schrijvers die geen marionet is geworden, ik ben open en niet alleen nieuwsgierig, maar ook bijna met genot aanwezig. Als ik geen schrijver was, zou ik mezelf lezer noemen, of rondloper. Het is niet zo dat de ouderen verdwijnen, daar geloof ik niet in, maar de aandacht voor literatuur is over de hele linie totaal veranderd. En verwrongen.
Niet dat ik terugverlang naar Gruppe 47. Volgens mij was dat iets akeligs, erg kleinburgerlijk. Maar zoals het nu is, die hysterische commentaren, dat is ook niet goed. De boeken worden praktisch onzichtbaar door al dat flitslicht en al dat gepraat erover. Ze zijn nog minder zichtbaar dan dertig jaar geleden. Dat is misschien helemaal geen probleem tussen jongere en oudere literatoren, het ligt gewoon aan de tijd van nu.’
Solidariteit lijkt in het algemeen uit te zijn. Komt die trend ook voor onder schrijvers? Het verwonderde me dat niet een prominente schrijver zich in de controverse rond uw tekst heeft gemengd. Hadden schrijvers vroeger een andere onderlinge relatie?
‘Ik geloof van niet. Ik heb eerder de indruk dat veel van mijn tijdgenoten en medeschrijvers denken: “Ik zoek het wel in mijn eentje uit, waarom zou ik me daar ook nog in mengen.” Dat men denkt: dat knapt hij zelf wel op. Die solidariteit van vroeger, tussen schrijvers, vooral van de Gruppe 47, die was eigenlijk nogal onoprecht, of nogal mechanisch. Ik heb het eigenlijk liever zoals het nu is.’
Ik heb de huidige trend onder intellectuelen samen met een collega in het tijdschrift Novo omschreven als ‘totalitarisme met de zachte hand’.
‘ “Met zachte hand” is misschien niet de juiste uitdrukking, week misschien, of sluipend, dat zou beter zijn. Of schijnheilig, rationaliserend, onhelder. Het heeft er alle schijn van dat een beroepsgroep zich inbeeldt het verstand in pacht te hebben. Ik heb ook ooit gezegd dat het er alle schijn van heeft dat een bepaalde groep aanspraak maakt op de doden van Joegoslavie, en die groep, dat is de beroepsgroep van de journalisten. Dat die als het ware het medelijden, het medeleven beheerde. Toen heb ik in mijn woede gezegd: “Laat uw doden toch bij het kadaster registreren, als uw eigendom.” Want het verleent de journalistenstand een zeker rationaliserende profetenmantel als men zegt: het verstand staat aan onze zijde. Alsof “verstand” ooit heeft vastgestaan. Het verstand moet bij elk probleem opnieuw moeizaam worden bevochten. En dat heb ik gedaan, geloof ik.’
De situatie komt erop neer dat bepaalde vragen niet eens meer gesteld mogen worden, anders kom je in de papiervernietiger. Dat is toch ook een ondemocratische ontwikkeling.
‘Men mag niet alleen geen vragen stellen; als je ze toch stelt, komt het niet eens meer tot een twistgesprek, tot een ruzie, tot een discussie. Elke grote krant laat zijn journalisten dan ordinair tekeergaan, schreeuwen, schelden, niet een keer, maar onophoudelijk. Elke krant heeft vier, vijf maal mijn lezing laten neersabelen, dat komt mij ook al heel verdacht voor. En elke keer met een nieuwe variant. En dan zegt zo'n journalist tegen mij: “Wat heb je daar eigenlijk op tegen, ik moest toch ook de andere partij aanhoren?” Audiatur et altera pars, dat is dan wel het summum van schijnheiligheid. Dat afranselen, vier, vijf keer - en dan zeggen, als voor een rechtbank: hoor en wederhoor! Dat zou bijvoorbeeld een van de scenes uit mijn Tartuff worden.’
Bent u ook van plan in het buitenland met deze lezing op te treden? In Groot-Brittannie is nu ook een discussie over uw tekst begonnen.
‘Dat heeft alleen zin als ik mijn tekst in het Duits kan voorlezen. In Ljubljana heb ik gemerkt dat ik, hoewel ik geprobeerd heb een paar passages in het Sloveens voor te lezen, het merendeel toch in het Duits moest doen, want dat is nu eenmaal mijn taal. De nuances dringen anders niet door. En mijn tekst bestaat volledig uit nuances. Vertalingen zijn natuurlijk mogelijk. Maar voorlezen, daarvoor moet je in zo'n taal leven.’
Vertaling Tinke Davids Dit interview verschijnt gelijktijdig in het Duitse tijdschrift Novo, tezamen met een beschouwing van Sabina Reul en Thomas Deichmann onder de titel: ‘Der sanfte Totalitarismus - Die Handke- Debatte: Wozu noch Literatur?’