
Op het moment dat een soldaat in zwart uniform mij een kop soep aanbiedt omdat hij denkt dat ik een vluchteling uit Oekraïne ben, begrijp ik dat Europa er nog altijd niet uit is. Die ene vraag blijft onopgelost.
Hij is zwaarbewapend. Hij glimlacht. Het Poolse vlaggetje op zijn mouw is het enige insigne dat hij draagt. Zou hij me hier en nu neerschieten, niemand zou de dader kunnen achterhalen. Ik weiger beleefd. Die soep is voor anderen bedoeld.
Het meer van Hrebenne blikkert in de zon. Het is rustig vanmiddag, aan de grens met Oekraïne. Het gros van de mensen dat de oorlog wil ontvluchten is al overgestoken. De antieke slagboom gaat sporadisch omhoog om een auto door te laten, soms een bus. Dan komen de nonnen, koks, soldaten, journalisten en hulpverleners even overeind, hun tenten en kramen volgestapeld met alles waarvan ze zich kunnen voorstellen dat een oorlogsvluchteling het nodig heeft bij de eerste stappen op veilige bodem. Straks, als de zon ondergaat, gaat aan de overkant de avondklok in. Dan zal er helemaal geen verkeer meer zijn en worden hier de tenten opgedoekt. Een macabere stilte. Een grens die zijn adem inhoudt.
Onhoorbaar blijft die ene vraag hier ronddreunen: wie hoort hier thuis? Samen met alle andere, in elkaar verknoopte vragen waaruit die ene is samengesteld: wie het recht neemt om een plek thuis te noemen, wie ergens hoort, wie mag zeggen dat hij ergens hoort, wie dat recht niet heeft, wie de buitenstaander is en wie bepaalt of hij dat blijft.
Neem die soldaat. Staat hij hier om mensen te weren of te verwelkomen? Wie vertelt hem waarop hij dat onderscheid moet baseren? Wat doet hem besluiten dat ik hier vreemd ben? Wat geeft hem het recht dat te besluiten: het uniform, de taal die hij spreekt, de geboorteplaats van zijn ouders, de grond onder zijn voeten, de kleur van zijn haar, de wapens die hij draagt? En wie betaalt die wapens? Wanneer zou hij ze neerleggen, en voor wie? Hoe weinig is ervoor nodig om van hem, de wachtpost, een buitenstaander te maken?
Tweehonderd kilometer naar het noorden, aan de grens met Belarus, zou zo’n soldaat me geen blik waardig keuren. Hij zou me verordonneren rechtsomkeert te maken. Het oerbos van Bialowieza dat hij bewaakt is sinds september een gemilitariseerde zone. Toegang verboden voor iedereen die er niet woont of werkt, dus ook voor hulpverleners, journalisten en artsen. In dat bos, 150.000 hectare werelderfgoed, dwalen migranten rond die door de Belarussische dictator Loekasjenko gelokt zijn met de belofte van vrije doorgang naar Europa. Had ik slaapzakken en schoenen in de kofferbak, de soldaat zou me arresteren: medeplichtig aan mensensmokkel. Kwam ik uit Syrië, Afghanistan, Congo of Ethiopië, kortom: was ik zwart of bruin, dan zou hij me in een legerbus zetten en me bij het prikkeldraad van de grens met Belarus naar buiten gooien.
Twee grensovergangen, twee gezichten van Europa. Ze zeggen precies tegelijk precies het tegenovergestelde. U bent welkom. U bent ongewenst. Samen ontwrichten ze een paar van de belangrijkste ideeën waarop de Europese Unie is gebouwd.
Er is het idee dat iedereen recht heeft op onderdak, zorg, werk en onderwijs. Dat recht hebben nu ook ruim vier miljoen Oekraïners. Het begint met onderdak. Deze vluchtelingen hoeven niet in kampen, zegt de regering trots, en dus haalt Polen alles uit de kast wat geen kamp is. Binnen honderd kilometer van de grens vind ik geen hotel of Airbnb. Maar hoelang gaat dat goed? Hotels die eerst corona hebben overleefd krijgen nu te horen dat ze kamers moeten vrijgeven aan Oekraïners, en dat doen ze ook ruimhartig, maar op de beloofde overheidscompensatie wachten ze al sinds 24 februari. Twee miljoen Oekraïners zijn intussen verder Europa in gereisd. In de schaarse uren dat ze niet aan de telefoon geplakt zitten, voor nieuws van het thuisfront, gaan ze op zoek naar ziekenhuizen, banen en scholen. Ze komen aan in steden als Berlijn, Parijs en Amsterdam, waar de inflatie gestegen is naar bijna twaalf procent en de oorlog zorgt voor exploderende gas-, graan- en benzineprijzen, waar het zorgpersoneel opbrandt en woningen even moeilijk te vinden zijn als leraren. Duitsland stelt prioriteitenlijsten op voor welke fabrieken en bedrijven het eerst moeten sluiten als er een embargo komt op gas en olie uit Rusland. In Frankrijk stemt bijna de helft van de kiezers op een extreem-rechtse partij die inzet op het beschermen van de ‘eigen’ werkgelegenheid als de grote recessie toeslaat. Halen de Oekraïners het naar Engeland, dan komen ze terecht in een economie die volgens het Centre for Economics and Business Research een oorlogsschade dreigt op te lopen van ruim honderd miljard. Wie bezwijkt er straks het eerst: de markt, de vluchteling of de rechten voor iedereen?

Er is ook het idee van een streng maar rechtvaardig asielbeleid. Om binnen de lidstaten electorale veldslagen te voorkomen is dat steeds verder naar buiten opgeschoven. Frontex, het Europese grens- en kustwachtagentschap, is intussen het grootste en duurste agentschap van de Unie. Het specialiseert zich in surveillance, mensenjacht en pushbacks. Maar aan de grens met Belarus is zelfs Frontex niet welkom. We lossen het zelf wel op, zei de Poolse onderminister van Binnenlandse Zaken, we hebben er al 26.000 soldaten en grenswachten rondlopen. Van het asielbeleid blijft alleen ‘streng’ over. Wat er nog over was van ‘rechtvaardig’ kan het raam uit. De noodwet die de Poolse regering in september afkondigde maakt veel dingen makkelijk. Verkleumde mensen (zwanger, kreupel, met bijtwonden, onderkoeld, op sterven na dood) terugrijden en door het prikkeldraad slaan. Niet vragen om een paspoort, niet registreren. Asielverzoeken weigeren. De enkeling die de uitgang van het bos vindt vastzetten in gesloten kampen. Voor onbepaalde tijd, zonder toegang tot een advocaat. Uitspraken van het unhcr, het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en zelfs de in Polen alom aanwezige katholieke kerk aan je laars lappen. Een muur bouwen van 186 kilometer, dwars door het eeuwenoude bos. (Unesco aan je laars lappen.) Kosten: bijna vierhonderd miljoen, tien keer zoveel als het landelijke asielbudget. Aannemer: Budimex, een Pools bedrijf met zeventig procent in Nederland geregistreerde aandeelhouders.
Het onderliggende idee is natuurlijk dat de Europese Unie rust op wetten en afspraken. Maar die voelen opeens heel licht en wispelturig aan, op het moment dat de Poolse soldaat mij soep aanbiedt omdat hij me voor een Oekraïense vluchteling aanziet. De vier miljoen worden toegelaten – met aanspraak op dezelfde rechten als iedereen die al binnen is – omdat de richtlijn tijdelijke bescherming, die de Europese Commissie sinds 2001 op de plank had liggen, voor het eerst is geactiveerd. Voor de vluchtelingen uit Syrië in 2015 gebeurde dat niet. Voor de Afghanen vorig jaar ook niet. En de dertigduizend migranten die de Poolse grenswacht tot nu toe heeft betrapt bij ‘pogingen de grens illegaal over te steken’ mogen volgens de nieuwe noodwet worden teruggemept. Omdat de uniformen aan beide kanten met ze pingpongen zijn het er in werkelijkheid een stuk minder: elke poging wordt geteld, en omdat niemand wordt geregistreerd staat er niet bij hoe vaak het om dezelfde persoon gaat. ‘Poolse grenswachten sturen ze keer op keer terug naar Belarus’, zegt Jelena Sesar van Amnesty International, ‘soms wel twintig of dertig keer.’ Wetten en afspraken – ze worden ingevoerd, opgediept, geschrapt of genegeerd zoals de wind staat.

Een boswachter die ik tegenkom zegt het heel eenvoudig: ‘Iedereen zou ontvangen moeten worden als de Oekraïners.’ Mikolai is een forse man met een kale kop. Zijn blik ontdooit naarmate hij langer praat. Hij heeft ze in de ogen gekeken, de radeloze dwalers in het bos. ‘Mensen uit Irak of Congo ontvluchten ook een oorlog. Het is hypocriet. Als westerling voel ik me ook verantwoordelijk voor de crisis daar.’ En dus biedt hij ze hulp zoals hij het met ieder ander zou doen.
Zijn familie woont en werkt al generaties in het bos. Voor hem en veel van de andere bewoners van de rode zone, de mensen die vinden dat ze hier thuishoren, is de grens niet een bescherming maar een obstakel. Een belemmering van de vertrouwde gang van zaken. Dit gebied, nu de zwaarbewaakte verdedigingslinie van de Europese Unie, is in de loop van de eeuwen al zo vaak van vlag gewisseld. Een groothertogdom, een gemenebest, een koninkrijk, de nazi’s, de sovjets – wie er ook aan de macht was, de mensen bezochten hun familie of dreven handel in wat nu Litouwen, Belarus of Oekraïne heet. Ze kenden de weg door het oerbos blindelings, net als de bison, de lynx en de wolf. Dat natuurlijke grensverkeer stuit nu op een barricade van staal en schrikdraad.
En langs deze nieuwe muur is een eenvoudig gebaar van gastvrijheid een misdrijf. Wie ook maar een hand durft uit te steken naar een vluchteling heet een crimineel. Zwaarbewapende mannen in zwarte uniformen rijden je auto van de weg en breken je schuur open op zoek naar hulpgoederen. Het zijn deze ‘criminelen’ die midden in de nacht bericht krijgen: via een geheim alarmnummer geven mensen in het bos hun locatie door en vragen om hulp. (Want ook dat is de Europese Unie: 4G tot in het diepste oerbos.) Ze pakken hun spullen en gaan eropaf. Ze mobiliseren een clandestien netwerk van advocaten, artsen en opvangplekken. Moeders zijn het, boeren, boswachters, kunstenaars. Overdag borduren ze kussenslopen, schrijven dissertaties, planten jonge berken of ontwerpen wijnflesetiketten. Zelf noemen ze zich activisten. Niet dat ze dat van nature waren, ze worden het vanzelf, gewoon door te blijven wie ze zijn.
Behalve de student economie uit Senegal, die onderweg zijn twee jongere broers kwijtraakte (de ene raakte vergiftigd toen hij moeraswater dronk, bij de ander kroop een slang zijn jas binnen toen hij lag te slapen) krijg ik geen vluchteling te spreken. Hij wordt voorlopig opgevangen bij een katholieke hulporganisatie. De anderen zijn teruggeslagen naar Belarus, dwalen door het bos, zijn door smokkelaars of activisten naar Duitsland vervoerd of zitten vast in gesloten kampen. Tot nu toe zijn er negentien dood aangetroffen, waarvan er twaalf konden worden geïdentificeerd.
Mohamed, de student economie, is een kortgeknipte jongeman met een spleetje tussen zijn tanden en een knap, gelijkmatig gezicht dat geen emotie prijsgeeft. Ik ben de derde journalist die hem naar zijn verhaal vraagt. Hij legt zijn eisen neer: als ik hem niet help een Europees land te bereiken waar hij zijn studie kan voortzetten, vertelt hij me niets.
‘Hulp is meer dan het lenigen van de eerste nood’, zei Karolina, coördinator van mensenrechtenorganisatie Homo Faber, gisteren tegen me. ‘Pas als je in gesprek gaat, de tijd neemt om te luisteren, ontstaat er begrip. Zolang je spullen naar ze blijft gooien, leer je ze niet kennen. Pas als ze iets weigeren – nee, deze jurk ga ik niet dragen, nee, ik wil naar Berlijn – herstellen ze hun waardigheid. Dan krijgen ze een stem.’
Mohamed doet zijn verhaal. ‘Na die slangenbeet kon mijn broer niet meer lopen. Zijn ogen werden geel. Ik droeg hem op mijn rug. Mijn telefoon raakte leeg. We verdwaalden. Na drie nachten waren we terug waar we begonnen. In het donker staken we een rivier over. Aan de overkant zette ik mijn broer kletsnat en koortsig neer tegen een boom, om te rusten. Daar heb ik hem moeten begraven.’
Een paar nachten later vond hij een huis waar licht brandde. Hij klopte op het raam. Een man deed open, bekeek hem van top tot teen – Mohamed doet het voor – en belde de politie. Die bracht hem naar de grens met Belarus, waar hij staande voor de rollen prikkeldraad weigerde nog een stap te zetten. Toen hebben ze hem naar een ziekenhuis gebracht, waar ze zijn handen en voeten aan het bed vastbonden om te voorkomen dat hij zelfmoord zou plegen.

Aan de grens met Oekraïne zie ik niet meer dan een handvol auto’s passeren. Aan de grens met Belarus mag ik het bos niet in. Het drama blijft buiten beeld. Oorlog, besef ik, is ook afwezigheid. De afwezigheid van mensen en dingen. Van lawaai, op de momenten dat alles en iedereen de adem inhoudt. Van een tijd die zich aan de klok houdt. Het moment van de diepste gruwel en vernedering kent zelden getuigen. Ik bedoel: getuigen die het overleven.
Toch is het drama hier elke seconde voelbaar. Ik draag te lichte schoenen; mijn voeten worden steeds kouder op de zandpaden tussen de eindeloze rijen dennenbomen langs de rode zone. Onmogelijk om niet te denken aan de mensen die zich een paar kilometer verderop, voor mij onzichtbaar, op blote voeten, een weg banen tussen diezelfde bomen door. De gezichten van de activisten die ik spreek, vrouwen vaak, van een jaar of veertig, staan strak. Hun stemmen ratelen toonloos de taferelen af die ze ’s nachts hebben aangetroffen. Die nacht nog, vertelt Anna, een stoere dorpsbewoner met opgestoken zandkleurig haar, vond ze een Irakees gezin in het moeras: vader, moeder en zeven kinderen.
‘Langs de grens met Belarus’, schrijft Lidia Zessin-Jurek, ‘slapen kinderen onder de wijde hemel. Zij krijgen geen speelgoed of vruchtensap, ze warmen zich aan houtvuurtjes op dezelfde plek waar 83 jaar geleden joodse gezinnen op de vlucht voor de Duitsers onder diezelfde hemel leefden op een strook niemandsland die aan de andere kant door de sovjets werd afgeschermd. Een spookachtige samenloop van vluchtelingengeografie. De geschiedenis herhaalt zich en doet dat verwoestend.’
Dit zijn de bloedlanden, zoals de Amerikaanse historicus Timothy Snyder ze noemde: de glooiende heuvels en de diepe wouden waar eerst de sovjets en daarna de nazi’s en toen weer de sovjets honderdduizenden joden opjoegen, in omheinde moerassen uithongerden, executeerden en in massagraven achterlieten. Het vuile werk werd soms opgeknapt door Polen uit de dorpen en boerderijen hier, die het vervolgens zelf ook vaak niet overleefden. Snyder schreef zijn boek in de statige houten kamer waar ik een paar nachten logeer, op loopafstand van de grens. Bloedlanden, ik kan de term niet niet-denken bij de aanblik van de nachtvorst op de meren, de schemering tussen de berken.
Kasia, onderzoeker aan de universiteit van Warschau, woont al twintig jaar aan de rand van het bos. Een kordate vrouw, kort zwart haar, ook zij ratelt toonloos. Toen ze ontdekte dat de joodse geschiedenis van Bialowieza niet was gearchiveerd wist ze zelf een monument te plaatsen, in 2019, voor de joden die hier werden geëxecuteerd. ‘Dertig nakomelingen, uit de hele wereld hiernaartoe gereisd, waren bij de onthulling aanwezig. Precies op de plek waar nu vluchtelingen sterven.’
Toen ze hier nog kinderactiviteiten organiseerden zeiden de oude dames uit de buurt: Jij bent net als wij. Maar sinds ze deelnam aan de protesten tegen de dreigende boomkap in het bos, in 2017, een kwestie die de bevolking scherp verdeelde, kijken sommigen haar niet meer aan. ‘Het is weer de oude strijd. De strijd over wie hier écht hoort. Maar iedereen is hier nieuw! We zijn hier allemaal naartoe verhuisd, vroeg of laat.’ Toen dit een groothertogdom was, in de negentiende eeuw, mocht er niemand wonen. Daarna pas vestigden zich de voorouders van de oudjes die Kasja eerst omhelsden en nu de rug toekeren. ‘Zij gedragen zich als de baas van de bossen. En elke vreemdeling is verdacht.’
Het is de kiezel waar Europa zijn tanden nog altijd op stukbijt. Het vraagstuk waarvoor wetten en afspraken worden ingevoerd, opgediept, geschrapt of genegeerd. Het vraagstuk van thuis, en alle vragen die daarmee zijn verknoopt. Wat betekent thuis precies, als het land waar je huis staat elke (halve) eeuw van vlag verandert? Europa buigt zich in bochten om vier miljoen Oekraïners welkom te heten, ‘omdat ze op ons lijken’ – maar wie is ons, en wie bepaalt dat, als we wonen in grote steden waar de helft van de bewoners echt niets wegheeft van een Oekraïner? Steden die aan de buitenstaanders van vroeger nu hun identiteit ontlenen? Wie ergens hoort, wie niet en waarop dat onderscheid is gebaseerd, het is heel licht en wispelturig. In Bialowieza krijgen de joden, van wie de afwezigheid niet valt uit te wissen, hoe hard achtereenvolgende regimes het ook proberen, na tachtig jaar een monument. De Oekraïners die na de oorlog van 2014 in Polen arriveerden werden behandeld als tweederangsburgers. Ze werden uitgebuit op de arbeidsmarkt, hun kinderen mochten alleen naar school als ze Pools spraken. Nu worden ze ontvangen als broeders en zusters. Deze keer zijn zwarte en bruine mannen, moslims bovendien, het schrikbeeld.
Over de zandweg langs het huis waar Kasia jarenlang woonde wankelden groepjes zwarte en bruine mensen het bos uit, afgelopen zomer, verdwaasd, schrikachtig. Het grote, zwarthouten gebouw van twee verdiepingen, onelegant maar tegen de seizoenen bestand, vertelt zelf een verhaal van hoe het Europa is vergaan. Begin vorige eeuw werd het gebouwd als joodse school in Białowieża. Na de oorlog kwam het hier in Teremiski te staan, als basisschool voor de plattelandskinderen. Het diende nog even als hostel, toen stond het jaren leeg en vermolmde. De buurman, een natuurjournalist, kocht het aan en stelde het beschikbaar aan Jacek Kuron, de dissident die de Václav Havel van Polen werd genoemd, zijn vrouw Danuta, de jonge Kasia en haar man. Ze zetten er een informele, open academie op, voor scholieren uit het hele land die onvoldoende onderwijs hadden gekregen. Daarna cursussen voor jongvolwassenen. Toen Kuron overleed en Polen lid werd van de EU, in 2004, kozen jongeren steeds vaker voor een toekomst in West-Europa. De burgemeester vroeg Kasia en haar man om er zomerworkshops te organiseren voor kinderen uit de buurt. In 2005 verhuisden ze drie huizen verderop. Nu is de oude school de uitvalsbasis van lokale actiegroepen. Tegen het einde van mijn bezoek wordt het gemeen koud in de achtertuin. Maar ik word niet uitgenodigd om binnen te komen. Excuus: iets met coronamaatregelen. Ik dring niet aan. Ik leer hier sommige vragen niet te stellen, zodat ze ook niet beantwoord hoeven te worden.
Bohoniki, iets verderop, is een van de laatste dorpen waar nog Tataren wonen, moslims, al eeuwenlang in Polen. Langs de landweg ligt, omheind door een wit muurtje, een islamitische begraafplaats tegen de heuvel. Helemaal achterin liggen vijf verse graven, bedekt met dennentakken en een enkele witte bloem. Aan het hoofdeinde van het laatste graf staat een klein plakkaat: NN, 22.10.2021, spociway w pokoju – rust in vrede. Een leven dat anoniem is geëindigd in het oerbos. NN kreeg te horen dat hij er niet bij hoorde. Nu gaat hij niet meer weg.