Het is moeilijk om een interessanter leven voor te stellen dan dat van James Morris. Zijn vader was tijdens de Eerste Wereldoorlog blootgesteld aan Duits mosterdgas en nooit helemaal genezen. Zijn moeder was muzieklerares. Hij werd geboren in 1926, een Brit in hart en nieren: ‘Ik groeide op toen de wereldkaart voor een groot deel rood gekleurd was en ging de wereld in met een gevoel van imperiale arrogantie.’

Het was het gevoel, zoals dat door generaties voor hem was verwoord, dat wanneer je als Engelsman geboren werd, je de loterij van het leven had gewonnen.

Dus ging Morris het leger in. Uniformen en traditie. Hij was dertien toen de oorlog uitbrak, nauwelijks achttien toen hij zich aansloot bij de 9th Queen’s Royal Lancers, een van de oudste en chicste regimenten. Motto: Vestigia nulla retrorsum. We do not retreat. De 9th Lancers hadden in mei en juni 1940 gevochten tegen de optrekkende Duitse legers in Noord-Frankrijk, daarna tegen Rommel in de woestijn. Halverwege 1944 deed het regiment mee aan de invasie van Italië, waar het zich traag en bloederig omhoog vocht naar het noorden.

Daar voegde Morris zich bij het regiment. Piepjong, in een kersvers uniform. ‘I was entering a man’s world’, schreef hij later. Moed, kameraadschap, zelfdiscipline waren dingen die hij bewonderde. Hij hield van de esthetiek, de parades. Het was een regiment vol hoogopgeleide mannen, die hun best deden dat niet te laten blijken in hun gesprekken. De sfeer was informeel – Morris genoot en voelde zich tegelijk een insluiper. Alsof hij de soldaten afluisterde, ze nadeed.

Hij verbaasde zich hoe eerlijk ze tegen hem waren. Als hij een discussie dreigde te verliezen, was er altijd wel iemand die hem steunde. Als iemand een boek van hem jatte, kreeg hij het zo weer terug. Er leek telkens iemand paraat hem te helpen zijn motor te starten.

In Italië leerde hij de geneugten van wijn en opera kennen. In Oostenrijk zag hij de Midden-Europese cultuur, waarmee zijn moeder was opgegroeid, poëzie en muziek. In Egypte, waar het Britse leger een hoofdkwartier had, leefde hij het leven van de kosmopoliet. In Palestina, zoals het toen heette, dronk hij thee met slimme Arabieren.

‘Het was een Grander Tour dan de milords van weleer ooit hadden genoten, en we waren nauwelijks meer dan adolescenten.’

Zomaar een herinnering: twee hongerige kinderen in Triëst die overdreven zielig deden tegen Morris en een medesoldaat. Ze wreven over hun buik, theatraal, hongerig. Ze wisten dat ze nooit meer van Britse officieren kregen dan één of twee lira, maar in dit geval lieten Morris en zijn kompaan een ober tien- of twintigduizend lira briefgeld brengen. De kinderen konden het niet geloven, draaiden de briefjes drie keer om. Ze renden, sprongen, huppelden weg. Het privilege, dacht Morris, van de soldaat die een oorlog aan het winnen was.

En er was Otto. Iedereen kende Otto, ‘he was one of the grand originals’. Niemand wist waar hij precies vandaan kwam, hij sprak Duits, had een appartement in Wenen, was een van de meest onderscheiden soldaten in de 9th Lancers. Hij was vals en grappig, je hoorde vaak ‘Otto – really!’ over de eettafels vliegen, als hij weer eens iets vreselijks en/of iets vreselijk grappigs had gezegd.

Op een avond in de Egyptische winter reden ze langs het Suezkanaal. Ontelbare sterren aan de hemel, de lucht zo scherp dat je je eraan kon snijden, de droge woestijngeur in de lucht. Otto en Morris stonden tegen elkaar aan, voor de warmte. Otto gooide zijn grote jas om hen beiden heen. Lang waren ze stil. En toen zei Otto, met zijn kenmerkende stotter: ‘G-G-God, I w-wish you were a woman.’

Eerste liefde. Seks was er voor die tijd wel. Met vrouwen, soms met mannen. Mannen zagen hem vaak als een substituut voor een vrouw, dacht hij. Vrouwen raakten teleurgesteld dat Morris meer voor vriendschap leek te voelen dan voor het echte werk. Hij wist niet wat hij wilde, wat hij zichzelf toestond te willen. De aanraking van een hand, of een mond, de warmte van een lichaam, de lange middernachtelijke bekentenissen in een bed. Dat wel, meer niet.

‘Why, why, why?’ schreeuwde een vrouw hem na die hem onsuccesvol had geprobeerd te verleiden in een hotel in Athena. Hij had geen idee.

Totdat hij naar Londen ging voor een cursus Arabisch en een kamer nam in een gebouw tegenover Madam Tussauds. Het waren de laatste dagen van de oorlog. De halve wereld was aan het verhuizen, vond nieuwe banen, nieuwe thuislanden. En in al die dynamiek bleek er in de kamer naast die van hem een jonge vrouw te logeren. Elizabeth Tuckniss. Ze was de secretaresse van de architect die het Wembley-stadion had ontworpen. Wilde ze iets gaan drinken? Naar de film? Eten? Trouwen?

Zijn jullie soms broer en zus, vroegen mensen vaak. Terwijl Elizabeth blauwe ogen had, bruin werd in de zon. Morris werd rood, had bruine ogen. Zij was opgeruimd, hij slonzig. Maar ze hadden identieke manieren, dezelfde gewoontes, hun empathie was resoluut. ‘Ik zal niet zeggen dat er geen geheimen tussen ons waren, want elk mens heeft ergens in zijn geest een afgesloten hoekje, maar de meeste van onze gedachten deelden we zonder ze in woorden om te zetten.’

Maart 1988 © Doris Thomas / Fairfax Media / Getty Images

Het leven is leren, maar ook afleren: in de naoorlogse jaren was dat Britse Rijk waarin Morris opgroeide aan het afkalven. India werd onafhankelijk, tal van andere koloniën stonden op de tocht. Niet dat iedereen dat wilde erkennen, ‘Engeland had niet de oorlog gewonnen om een rijk te verliezen’, riepen Conservatieven en beten zich daarin vast.

Eind jaren veertig bezocht Morris Palestina, dat toen nog onder een Brits mandaat viel. Hij meldde zich bij de Engelsman die aan het hoofd van het bestuur van Gaza stond. Morris was een soldaat en voelde zich zo: arrogant, stijf in uniform. De bestuurder was zacht, een gentleman in de oude betekenis van het woord. Wat hij wilde was zijn deel van het Britse Rijk netjes overdragen aan de bewoners van het gebied.

Morris schrijft over hoe het Britse Rijk voelde, proefde, wat het at, hoe de wetgeving werkte

Het was vooral de hoed die de bestuurder droeg die Morris bijbleef. Zo anders dan Morris’ kledingstijl. Een slappe, rafelige hoed die door imperiale zonneschijn en tropische regenbuien zo verweerd was. Het hele rijk zat in die hoed. Opeens leerde Morris dat er geen glorie zat in het driftig willen vasthouden van het rijk, maar dat er eer in zat het rijk weg te geven, je beschaafd terug te trekken uit een immens historisch proces.

In 1949 zwaaide Morris af, ging naar Oxford, werd journalist. Zijn gezin groeide. Drie dochters, twee zoons. Het was, wanneer hij met Elizabeth vree, alsof hij een belofte vervulde.

Seks interesseerde hem nog steeds weinig. De term ‘open huwelijk’ was nog niet bekend, Morris was vaak maanden op reis, Elizabeth had haar eigen besognes. Maar de ambivalentie van de relatie was voor hem volledig irrelevant vergeleken met de liefde die het fundament vormde. Later zou hij schrijven: die liefde ‘has given nobility to my mostly frivolous life’.

Een van de kinderen, Virginia, pasgeboren, werd ziek – een onbekend virus. Hij en Elizabeth lagen in bed, in een vakantiehuis vlak bij het ziekenhuis, het was te heet om te slapen, ze waren te verdrietig. Buiten het raam floot een Engelse nachtegaal en hij en Elizabeth luisterden, de nachtegaal vulde hun slaapkamer, tranen liepen stilletjes langs hun gezichten, ze wisten precies van elkaar wat ze dachten. De volgende ochtend was Virginia overleden.

Het was een ‘pervers optimisme’ dat Morris’ verdriet temperde, namelijk zijn aanhoudende overtuiging dat Virginia op een dag bij hen zou terugkeren.

Wie anders, dacht de hoofdredactie van The Times in 1953, mee te sturen op een nieuwe poging de Mount Everest te beklimmen dan deze sterke, jonge soldaat?

Morris duikt op, als je hem herkent, in de film The Conquest of Everest, nu te zien op Netflix. De beelden zijn gemaakt door de bergbeklimmers zelf. De Britse alpinisten en de sherpa’s lopen honderden kilometers door Nepal, door de zeeën van bloeiende rododendrons, steeds dichter naar die witte reus aan de horizon. De uitlopers van de Everest zijn zo hoog als alpen, maar de bergbeklimmers dragen korte broeken, zelfgemaakte petjes, gaan zelfs in de sneeuw handschoenloos verder. Ze zijn allemaal vel over been, bruin, lijken continu te lachen.

De voice-over bespot Morris, zonder zijn naam te noemen, wanneer ‘deze verslaggever die nog nooit een berg heeft beklommen’ moeite heeft zijn ijsschoenen aan te krijgen. Morris draagt een hoedje, heeft bruine krullen en heldere ogen. Hij lacht er breeduit bij.

Aan de voet van de Everest kijkt Morris naar zijn lichaam. Hij bewondert het, ‘lean and sinewy, never ran to fat, and worked like a machine’. Het mannelijke lichaam geeft de man een zeker voorrecht dat vrouwen niet hebben en dat tot arrogantie kan leiden, schreef Morris. Wanneer de jonge man, in de heldere ochtenden van de Himalaya, uit zijn tent komt om de Khumbu-gletsjer af te dalen, is het alsof hij dat doet in gigantische sprongen, zingend. En wanneer hij misschien diezelfde avond weer omhooggaat, door de stuwende sneeuw heen, is dat geen zware klus, geen ellende, maar een uitdaging, iets wat hij kan overwinnen, iets waarvan hij geniet.

‘He is the master. Hij voelt dat alles voor hem mogelijk is, en dat dit besef op dezelfde manier voor altijd bij hem zal blijven. Hij hoeft zich niet af te vragen hoe zijn vorm morgen zal zijn, want hij zal dezelfde vorm hebben als vandaag. Zijn geest, net als zijn lichaam, is gericht op zijn taak, en zal niet tegensputteren of wiebelen.’ Het is een gevoel van onwankelbare beheersing, zegt Morris, dat vrouwen nooit zullen hebben, omdat het niet voortvloeit uit de geest of uit persoonlijkheid, maar uit het lichaam.

Op 29 mei 1953 haalden Edmund Hillary en Tenzing Norgay de top van de Everest – Morris was zelf tot het een-na-hoogste kamp op de berg gekomen, niet slecht voor een novice.

Hij zou nooit veel geven om de schoonheid van wolken, omdat hun ‘airy impermanence’ hen diskwalificeren van echte schoonheid, zou hij later schrijven. Zoiets gold ook voor het beklimmen van de Everest. Hij deelde niet de passie voor het bereiken van de top, en toch was het misschien het mooiste moment van zijn leven. Hoe het team had samengewerkt, de berg belegerd alsof het een militaire overwinning was. Maar ook: het gevoel van zuiver patriottisme dat hem verraste, dat dit Groot-Brittannië gelukt was.

Zijn scoop vloog de wereld over – zijn eerste verslag schreef hij in code, zodat niemand het kon afkijken. Toen het nieuws bekend werd, op 2 juni 1953, juichten de tienduizenden mensen die zich in Londen op straat hadden verzameld voor de kroning van Elizabeth II die die dag zou plaatsvinden. James Morris was even, op dat moment, de beroemdste journalist ter wereld. Bovendien was in de tussentijd Elizabeth opnieuw bevallen – een dochtertje, hij zag Virginia in het kind terugkeren.

Wat volgden waren jaren waarin James Morris kon doen wat hij wilde. Hij reisde voor het eerst door de Verenigde Staten, zoog de energie op van het naoorlogse Manhattan, waar alles mogelijk was, iedereen knap, jong en ambitieus was. In zijn eerste boek, Coast to Coast (1956), tekende hij een oude man op, in een goedkoop koffietentje, die trots zei: ‘Stel je voor, alle vuilnis die in deze stad elke dag wordt weggegooid – elke ochtend – zou heel Europa een week kunnen voeden.’

Hij trok door het zuiden van de VS net toen het Hooggerechtshof oordeelde dat segregatie op scholen verboden was, en zag hoe racistisch de witte bevolking reageerde. De arme witten waren grofgebekt, uitgesproken; de rijke witten die hij sprak waren zachter, implicieter, pedanter, maar net zo vijandig. ‘Ik denk dat ik, van de twee, de grote monden verkies boven de zogenaamd bescheidene.’

Hij was ter plekke toen Egypte in 1956 het Suezkanaal opeiste en zag hoe Groot-Brittannië het met Israël probeerde terug te winnen. In de Sinaï-woestijn sprak hij met de Israëlische soldaten. Kijk, zei hij wat verstrooid tegen een tankcommandant en wees naar de hemel, een regenboog, ‘een teken van vrede’. De tankcommandant wuifde de regenboog weg. ‘Dit is geen redelijke analogie voor de huidige situatie.’

In de naoorlogse jaren was dat Britse Rijk waarin Morris opgroeide aan het afkalven. Tal van koloniën stonden op de tocht

In 1957 stond hij in Drill Hall in Johannesburg waar 156 tegenstanders van het regime van de Afrikaner Nationalistische Partij werden berecht voor hun oppositie tegen de apartheid. Het publiek was weliswaar gescheiden, maar de aangeklaagden waren bij elkaar gepropt, ‘some are white, some are brown, some are proudly black’. Het was de enige plek in Zuid-Afrika waar raciale segregatie was losgelaten, schreef hij – toen de rechters op het punt stonden een vuig oordeel te vellen.

Nog een rechtbank: voor The Guardian deed hij in 1961 verslag van het proces tegen Adolf Eichmann in Jeruzalem. Hij zat in de zaal toen aanklager Gideon Hausner zijn beroemde woorden sprak: ‘Wanneer ik voor u sta, rechters van Israël, om Adolf Eichmann aan te klagen, sta ik niet alleen. Op dit moment staan zes miljoen aanklagers naast me…’

Net als Hannah Arendt en Harry Mulisch was Morris verbaasd over hoeveel symboliek de berechting droeg, en wat een kleine, onbeduidende figuur Eichmann was om dat symbolisme te belichamen. Morris schreef: ‘Om elf uur op de vijfentwintigste dag van Nissan in het Hebreeuwse jaar 5721, verscheen Adolf Eichmann de Duitser voor een joods hof in Jeruzalem aangeklaagd voor misdaden tegen het joodse volk – en in die ene zin, vermoed ik, leg ik al de gehele betekenis vast van deze tragische en symbolische hoorzitting. Al het andere is bijkomstig. Het hele punt van het Eichmann-proces is dat het überhaupt plaatsvindt, en dat door dit ritueel de joden de geschiedenis beantwoorden.’

En dan na zo’n reis, waarover hij soms een essay, soms een heel boek schreef – Venetië, Kyoto, Cuba, Barbados – wachtte Elizabeth hem op bij terminal 3, en hervatte hun leven zich zonder dat ze een moment het gevoel hadden dat ze elkaar moesten bijpraten.

‘Onze liefde gaf me het gevoel van een enorm bezit, als een landeigenaar die door ellendige verre landen reist, in rammelende treinen tussen opdringerige buitenlanders, maar die zo nu en dan zich de rust van zijn Engelse hectaren herinnert, zijn serene huis.’

Edmund Hillary wordt gefeliciteerd door James Morris na het succesvol bereiken van de top van Everest, in Kamp IV, 30 mei 1953 © George Lowe / Royal Geographical Society / Getty Images

In 1965 stierf Winston Churchill. Zijn staatsbegrafenis was iets wat sindsdien niet meer gezien is: vanuit alle gewesten van de wereld kwamen leiders naar Londen, elk deel dat ooit tot het Britse Rijk had behoord stuurde zijn hoogwaardigheidsbekleders. Churchills begrafenis, wordt vaak gezegd, was Groot-Brittannië’s laatste moment van imperiale grandeur.

Het was in die tijd dat Morris bedacht een geschiedenis van het Britse Rijk te schrijven. Al zo vaak had hij naar de verste uiteinden gezworven en reportages gemaakt van de dekolonisatie – moest hij niet eens het hele verhaal vertellen? Het werd een trilogie, verzameld onder de naam Pax Britannica. Het zou een claim to eeuwige fame blijken. Sinds het verschijnen, eind jaren zestig, zijn de boeken in druk, in de betere boekhandel op het Amsterdamse Spui te verkrijgen en in Engeland ook zo’n beetje in elke, ook middelmatige, boekhandel.

Pax Britannica is geen geschiedenis van het Britse imperialisme, maar een evocatie. Morris schrijft over hoe het rijk voelde, proefde, wat het at, hoe de wetgeving werkte, hoe de kleding eruitzag, de bouwstijl – het New Delhi van Edwin Lutyens. Morris beschrijft de kunstenaars en dichters die het rijk verdedigden en bekritiseerden, hij beschrijft de beroemdheden die het rijk creëerde – ontdekkingsreizigers als John Speke en Richard Francis Burton, godsdienstbezeten figuren als David Livingston en generaal-majoor Gordon, militaire wrekers als lord Kitchener.

Telkens is de vraag; waarom bestond het rijk? Want: ‘Het verliefde Britse publiek interesseerde zich nauwelijks voor de motieven achter de Pax Britannica. Het was gebeurd. Het was prachtig. Het maakte deel uit van de goddelijke verdeling waarin Groot-Brittannië het allerhoogste was en Victoria al zestig jaar haar koningin.’

Godsdienst was een reden, want onderschat niet hoe religieus de Victorianen waren en hoezeer ze het oprecht als hun taak beschouwden de onbekende wereld te kerstenen. Geld en winsten waren niet te missen, wat weer te koppelen was aan een andere ideologie, namelijk die van witte suprematie. Het was het vurige geloof dat Britten het geboorterecht hadden de wereld naar hun hand te zetten, simpelweg omdat ze Britten waren en daarmee beter dan anderen. Dat element was vaak ronduit racistisch, de grap ‘De apen beginnen vanaf Calais’ was niet slechts een grap, schrijft Morris, het was een wereldbeeld.

Maar ook ziet Morris in het rijk een vorm van theater: de witte kolonisten waren in hun beleving per definitie avonturiers wanneer ze zich in een exotische wereld begaven. Ze voelden zich helden als ze naar India vertrokken, naar Afrikaanse binnenlanden, naar de voet van de Himalaya: ‘De winsten waren weggelegd voor weinigen, maar de aspiratie en de glorie voor velen.’ De Britten voelden zich onderdeel van een spannend, episch verhaal, en wilden blijven doorlezen.

De boeken hebben een soort chronologie, maar zijn thematisch ingedeeld, schieten de atlas over. Een schier eindeloze cast van personages komt voorbij, machtswellustelingen, godsdienstwaanzinnigen, slavendrijvers, tragische helden, opportunisten, halve heiligen. Morris’ losse, lyrische stijl rijgt ze aan elkaar.

Je kunt je afvragen of Morris’ visie op het Britse wereldrijk, anno nu, gedateerd is. Maar er is niets wat Morris weglaat, het rijk komt in beeld met alle zwarte bladzijdes. In de recente koloniale geschiedenis, en haar nasleep van wereldomspannende ongelijkheid, ligt de focus uiteraard op koloniale misstanden; bijna geen van de misstanden ziet Morris over het hoofd, alleen worden die telkens naast de aantrekkingskracht van het rijk op witte Britten geplaatst. Kijk, lijkt Morris te zeggen, natuurlijk was er geweld, racisme en corruptie, maar stel je voor dat je een jonge jongen bent rond het jaar 1900: de geur van ‘het Veldt’, de onuitputtelijke opwinding van tijgers, het flikkeren van een sabel in het zonlicht, de beat van de militaire drum, Suez, Kaboel, Singapore, het station van Sher Shah, de baai van Esquimalt!

Welke jongen kan daar nee tegen zeggen? Als je het zo opschrijft, klinkt het bijna alsof Morris het tegen de jonge jongen heeft die hij ooit zelf was.

Aan het eind van de trilogie schrijft Morris: ‘Is dit de waarheid? Is dit hoe het was? Het is mijn waarheid. De emoties zijn de mijne. Als het niet helemaal waar is naar de feiten, dan is het zeker wel waar in mijn verbeelding.’

Morris stortte zich op reizen, schreef ze, zoals mannen zich op seks storten

Morris ging de trilogie anders in dan zij eruit kwam. Op het eerste deel van de Pax Britannica, Heaven’s Command, staat de naam James Morris. Op het slotdeel, Farewell the Trumpets, staat Jan Morris.

In 1974 zou ze de memoir Conundrum publiceren, met als openingszin: ‘Ik was drie, misschien vier jaar oud toen ik me realiseerde dat ik geboren was in het verkeerde lichaam, en dat ik eigenlijk een meisje zou moeten zijn. Ik herinner het moment me goed, het is de eerste herinnering van mijn leven.’

Het ‘conundrum’ uit de titel was dat Morris in elk opzicht een gelukkig kind was, opgroeide en zich louter aangetrokken voelde tot de wereld van mannen – soldaten, bergbeklimmers – maar zich altijd een ‘imposter’ voelde. Ze deed alsof. Het kwetste haar wanneer mensen zeiden: ‘O, dit interesseert je niet, dit is meidenpraat.’ Ze begon een steeds grotere hekel aan haar lichaam te krijgen, begon een hekel aan haar succes te krijgen, want ze zag ‘public success itself, I suppose, as a part of maleness’.

Ze stortte zich op reizen, schreef ze, zoals mannen zich op seks storten. Maar als veertiger, met vijf kinderen, had ze niet langer het gevoel dat ze eeuwig van huis kon blijven. Ze wilde bij Elizabeth zijn, maar kon dat alleen als vrouw.

Eerst merkten vrienden alleen op dat ze er jonger uitzag, niet wetende dat ze hormoonpillen slikte. Pas na een jaar of twee begon haar lichaam dusdanig te veranderen dat ze op vliegvelden merkte dat douaniers begonnen te twijfelen of ze in de rij met mannen of vrouwen moest staan. ‘Stripped of my clothes, I was a chimera, half male, half female, an object of wonder even to myself.’

Morris beschrijft hoe het was te reizen in deze tussenfase: Italianen begrepen er niets van, Schotten waren gechoqueerd, Duitsers bezorgd, Grieken vonden het hilarisch, Engelsen, zeker hoogopgeleide, vonden het fascinerend. Zwarte Afrikanen, mannen en vrouwen gelijk, behandelden haar alsof ze een speciaal privilege bezat, schreef ze, ze koesterden haar.

Maar ze kon niet blijven reizen, dus was het tijd de gordiaanse knoop door te slaan. Ze scheidde van Elizabeth, want in die tijd konden mensen van hetzelfde geslacht niet getrouwd zijn, en reisde in 1972 af naar een kliniek in Marokko, een van de weinige plekken in de wereld waar zulke chirurgische ingrepen toen mochten worden voltrokken.

Toen ze bijkwam in de kliniek, waar ze enkele weken bleef, zag ze de andere patiënten. Vrouwen uit de hele wereld, op krukken, in verband, verminkt. Wat ze met elkaar gemeen hadden was dat ze er dolgelukkig uitzagen.

Waarom heb je dit in godsnaam gedaan? vroegen vrienden toen ze terugkwam uit Marokko. Haar herenclub organiseerde een afscheid voor haar, want tsja, als vrouw kon ze geen lid blijven. Ze citeerde het gedicht van Cecil Day-Lewis: It was not fraud or foolishness/ Glory, revenge, or pay/ We came because our open eyes/ Could see no other way.

Ook Conundrum is nooit uit druk geweest. Toch is het binnen het huidige genderdebat, waarin de nadruk ligt op het idee dat genders slechts sociale constructies zijn, een vreemde eend. Morris is geen pleitbezorger van non-binariteit: ‘hen’ zou ze niets hebben gevonden. Morris was een hij, en wilde een zij worden. Conundrum barst van de observaties over wat typisch mannelijk en typisch vrouwelijk gedrag zou moeten zijn, opvattingen die niet heel en vogue zijn. Maar nergens schrijft iemand de wet voor, het is ook geen routekaart – daarvoor is Morris’ leven te uniek. Maar op haar lyrische manier bevat het boek een heel leven, hoe het voelde ergens mee rond te lopen en hoe je van dat vraagstuk te ontdoen.

‘Ik heb het leven geleid van een man, ik leid nu het leven van een vrouw, en misschien dat ik op een dag beide zal overstijgen’, eindigde ze Conundrum.

Misschien dat ze dat stadium, op een meer metaforische manier, bereikte in haar veelgeprezen boek Trieste and the Meaning of Nowhere (2001). Morris verzette zich graag tegen het etiket ‘reisschrijver’ dat ze vaak kreeg opgeplakt; ze schreef nooit over een reis, maar over een plek. Triëst is een plek die buiten de geschiedenis valt, de moderniteit gemist heeft, die op een vreemde manier tot geen land lijkt te behoren – Morris citeert een enquête uit 1999 waaruit bleek dat zeventig procent van de Italianen niet zou weten dat Triëst überhaupt in Italië lag. Een stad voor buitenbeentjes, vandaar dat zoveel dissidenten zich er thuis voelden.

Triëst ‘stands above economics, or tourism, or science, or even the passage of ships, or if not above them, apart from them’. Vandaar ook, waarschijnlijk, dat Triëst een van haar meest geprezen boeken is; de stad is een metafoor voor het leven van iemand die jarenlang ergens buiten heeft gestaan en naar binnen keek. En zich daar voorgoed mee verzoend heeft: Trieste and the Meaning of Nowhere is in elk opzicht een verzoening met er niet bij horen.

Hoewel ook dat een kanttekening verdient: toen ze met haar koffer terugkeerde uit Marokko stond Elizabeth op haar te wachten, in hun huis in Wales. Elizabeth deed de deur open en liet haar binnen en sprak tegen haar alsof er niets gebeurd was en ze amper weg was geweest.

Eerste liefde, enige liefde. Al die jaren daarna bleef Elizabeth zich ‘Mrs. Morris’ noemen, hoewel dat volgens de wet niet zo mocht zijn. Pas toen die wetten veranderden, in 2008, trouwden ze opnieuw. ‘It is rather nice to be legal again’, zei Elizabeth tegen de pers. ‘Ik heb 59 jaar geleden mijn huwelijksgeloften afgelegd en heb ze nog steeds.’

Morris stierf in november 2020, 94 jaar oud. Dit najaar verscheen er nog een postuum boek van haar: Allegorizings. Het moest de vorm aannemen van brieven aan de jonggestorven Virginia, maar gaandeweg werd het boek iets anders. Het zijn mini-essays, over Wales, over Engeland, over het misplaatste nationalisme rond de Brexit, maar bovenal zijn het evocaties van een thuis – van een gezin, van een huwelijk, van een liefde.

Het is vreemd, omdat iedereen die Morris kent weet van haar pioniersstrijd om te worden wie ze eigenlijk was, en je haar boeken leest met dat in gedachten. Maar eigenlijk was Morris sinds ze Elizabeth ontmoette geen outsider meer. Dat klinkt sentimenteel, maar goed, dat is het ook.

In Allegorizings schrijft ze dat ze hun grafsteen al klaar hebben liggen. Inmiddels moet die geplaatst zijn, op het kleine eilandje in de Dwyfor-rivier in Wales. Op de steen staat: ‘Hier liggen twee vrienden, Jan en Elizabeth, aan het einde van één leven.’