Op 13 oktober 1995 beloofde Clinton dat hij voor zijn herverkiezing niet meer dan 37 miljoen dollar zou uitgeven, zodat hij recht had op een aanvullende overheidssubsidie van dertien miljoen; maakt tezamen vijftig miljoen. In werkelijkheid had hij met zijn campagneadviseurs tientallen manieren besproken om de wet te ontduiken. Zijn pr-adviseur toonde zich in dit opzicht buitengewoon creatief, omdat hij van elke donatie aan de verkiezingskas een percentage opstreek.
Volgens de New York Times en de Washington Post werd het Witte Huis een reusachtige fundraising-machine met Clinton in het zadel en vice-president Gore aan de knoppen. Terwijl de Lincoln-suite kraakte onder de amoureuze escapades van betalende gasten uit binnen- en buitenland, was het in het Oval Office een komen en gaan van aandelenzwendelaars, wapenhandelaren en godsdienstwaanzinnigen die maar al te graag hun chequeboek trokken om met de president op de foto te mogen. Tot zover was het echter politics as usual, al toucheerde het duo astronomische bedragen - Gore telefoneerde 44 miljoen bij elkaar.
Maar in maart 1995 maakte Clinton een fatale fout: hij ontving een delegatie van Chinese functionarissen en zakenlieden, allen sponsors van de Democratische verkiezingskas, onder leiding van de Californische politieke makelaar Johnny Chung. Het is Amerikaanse politici bij de kieswet verboden om giften aan te nemen van buitenlanders; het aannemen van geld van buitenlandse mogendheden riekt zelfs naar landverraad. De vraag is nu in hoeverre het Amerikaanse China-beleid door zulke donaties is beïnvloed.
Het bezoekje van Chung en zijn metgezellen was niet het enige incident. Volgens de FBI probeerde China vorig jaar zes Congresleden om te kopen, terwijl de belangrijkste fundraiser van de Democratische Partij, de Taiwanese Amerikaan John Huang, wellicht staatsgeheimen aan Chinese functionarissen heeft doorgespeeld. Als blijkt dat Peking rechtstreeks invloed in het Witte Huis heeft gekocht, is de kans op impeachment (grondwettelijke afzetting) van de president niet denkbeeldig.
Belangenvermenging is niets nieuws in de Amerikaanse buitenlandse politiek. De Amerikaanse wapen- en olie-industrieën bijvoorbeeld hebben sinds jaar en dag vertegenwoordigers in de hoogste toppen van het landsbestuur. Zo was Bush’ minister van Buitenlandse Zaken, James Baker III, persoonlijk gebaat bij de militaire operatie van 1991 tegen Saddam Hoessein. Baker en zijn familie hadden grote belangen in de oliemaatschappijen Amoco, Exxon en Texaco en in twaalf kleinere olieverwerkende firma’s, stuk voor stuk bedrijven die slechts kunnen bestaan dankzij een lage wereldolieprijs.
De Chinese invloed op het buitenlands beleid is echter een geval apart met een lange voorgeschiedenis. De Chinese opmars in de Washingtonse wandelgangen begon in 1972, toen Nixon de diplomatieke betrekkingen met de Volksrepubliek herstelde. Sindsdien is bijna elke Amerikaanse minister of topambtenaar die bij het overleg met China betrokken was, ingehuurd door Amerikaanse bedrijven die in China investeren of door Chinese bedrijven die Amerikaans kapitaal willen aantrekken. De spil van de China-kliek is Henry Kissinger, Nixons voormalige buitenlandminister en nationale veiligheidsadviseur. Hij werpt zich op als verdediger van de Chinese regering, ook als het gaat om de erbarmelijke mensenrechtensituatie in China, en dat is in het licht van zijn zakelijke belangen niet verwonderlijk. Zijn adviesbureau Kissinger & Associates vertegenwoordigde de afgelopen decennia meer dan veertig multinationals die zaken doen in China, waaronder ITT, Lockheed en American Express. Kissinger is tevens directeur van de firma China Ventures, die investeert in joint ventures met Chinese staatsbedrijven.
Tenminste zeven andere voormalige ministers - Edward Muskie, Cyrus Vance, Alexander Haig, George Shultz, Dick Cheney, Lawrence Eagleburger en Warren Christopher - vervullen soortgelijke adviseurschappen. Haigs loyaliteit aan Peking ging zo ver dat hij in oktober 1989, vier maanden na de moordpartij op het Tienanmenplein, als enige prominente gast de veertigste verjaardag van de Volksrepubliek bijwoonde - zelfs de Japanners lieten het afweten. In de tweede linie opereren de voormalige veiligheidsadviseur Brent Scowcroft, de gewezen handelsvertegenwoordigers Carla Hill en Robert Strauss, alsmede (ex-)senatoren als Gary Hart en Howard Baker. Door hun invloed op de media en het State Department heeft deze China-lobby in de jaren tachtig weten te voorkomen dat de mensenrechtenschendingen in China serieuze aandacht kregen.
Hun aandeel is zelfs van doorslaggevend belang geweest in de MFN-kwestie, die in 1994 een hoogtepunt bereikte. Clinton had in zijn verkiezingscampagne aangekondigd dat hij China’s status als ‘meest begunstigde handelspartner’ van de Verenigde Staten wilde koppelen aan het mensenrechtenbeleid van Peking. In maart 1994 werd dit plan echter gekraakt door de machtige Council on Foreign Relations, een semi-onafhankelijk lichaam dat de buitenlandse belangen van grote Amerikaanse bedrijven behartigt. De vergadering werd voorgezeten door Kissinger, Vance en Eagleburger, die opriepen tot onbelemmerde handel met China. De conclusie, gepresenteerd als het oordeel van een groep wijze mannen en China-kenners, was in wezen een signaal van corporate America dat Clinton moest inbinden, hetgeen hij korte tijd later deed.
Vergeleken bij dit klinkende succes van de Chinese diplomatie steken de platte escapades van Chung en Huang in het Witte Huis wel zeer erbarmelijk af, te meer omdat de Chinese connectie nu volop in de schijnwerpers komt te staan. Clinton is niet de enige die zich voor het hoofd kan slaan. De beide Chinezen hebben een on-Chinees gebrek aan finesse aan de dag gelegd dat Peking hen nimmer zal vergeven.
Redactioneel
Het witte huis onthaalt het gele gevaar
Bill Clinton blijkt een geheel nieuwe invulling te hebben gegeven aan het motto dat Harry Truman op een bordje op zijn bureau had staan: ‘The buck stops here.’ De tweeënveertigste president van de Verenigde Staten, die zijn kiezers de ‘meest ethische regering in de geschiedenis van Amerika’ beloofde, staat nu al te boek als de grootste zakkenvuller sinds Nixon. In het kader van de verkiezingscampagne van 1996 heeft hij de toch al rekkelijke grenzen van de Amerikaanse politieke betamelijkheid fors overschreden.
www.groene.nl/1997/11