Denken of zijn, ziedaar het probleem van de mensheid. Geniet je intens van muziek, van een landschap of van de lijfelijke aanwezigheid van een geliefde, dan wordt dat genot ogenblikkelijk anders zodra je je ervan bewust bent. Denken aan je genot, met alle kennis, taal en associaties die daarbij horen, maakt het minder direct, terwijl het er in zekere zin ook rijker, want gedifferentieerder van wordt. Toch zijn de hevigste gelukservaringen altijd die welke zich aan iedere reflectie onttrekken. Wie verlangt niet soms naar de onbevangenheid van een dier of een kind, dat de wereld ongefilterd ervaart? Het is niet verwonderlijk dat veel grote kunst de behoefte heeft de beschouwer met het sublieme te overrompelen, in de hoop hem opnieuw zo’n pure sensatie te bereiden. Alberto Caeiro, een van de vele afsplitsingen van Fernando Pessoa, schrijft in De hoeder van kudden: «Ik geloof in de wereld zoals in een madeliefje,/ Omdat ik haar zie. Maar ik denk er niet aan/ Want denken, dat is niet begrijpen./ De wereld is niet gemaakt opdat wij erover zouden denken/ (Denken betekent een oogziekte hebben)/ Maar om ernaar te kijken en het ermee eens te zijn.» De paradox is natuurlijk dat Caeiro zijn naïeve levensvisie bedachtzaam en zorgvuldig formuleert.

Het is geen toeval dat Caeiro zich herhaaldelijk met een herder identificeert. Zijn thematiek komt rechtstreeks voort uit de Europese traditie van de idylle, die begint bij Theokritos (derde eeuw voor Christus) en voorlopig eindigt met Paravion van Hafid Bouazza. Hoewel herders en boeren normale mensen zijn, die over het algemeen net zo tobberig in het leven staan als de procuratiehouder of de leraar in de stad, valt niet uit te sluiten dat hun omgang met de meest aardse aspecten van het leven iets minder gecompliceerd is dan u en ik gewend zijn. Hoe dan ook, al eeuwen koesteren stadsmensen en intellectuelen een verlangen naar het eenvoudige landleven. Vutters die het Pieterpad lopen, hoogopgeleide antroposofen die ineens geitenkaas willen leren maken, vermoeide bankemployees die naast het imitatie-haardvuur in hun boerderette het tijdschrift Buitenleven spellen — allemaal zijn ze op zoek naar iets zuivers dat onze westerse beschaving onderweg is kwijtgeraakt. Zelfs de melige Tiroler pornofilms uit de jaren zeventig («Met mijn waldhoorn tussen jouw alpen») appelleren uiteindelijk aan dit gemis.

Sinds het verschijnen van de tien Eclogae of Bucolica (een boukolos is een koeherder) van Vergilius omstreeks 40 voor Christus geldt Arcadië als het pastorale landschap bij uitstek. Weliswaar spelen deze gedichten zich af tegen een volstrekt fictief decor, waarvan meestal niet eens duidelijk is of het zich in Griekenland of Italië bevindt, toch noemt Vergilius de heimat van Pan vaak genoeg om het land van onze dromen voortaan in Arcadië te lokaliseren. Vergilius meende zelfs dat de heuvels waarop Rome gebouwd is aanvankelijk door zachtaardige Arcadiërs werden bewoond. Een vaste topos in bucolische literatuur na Vergilius is de beschrijving van een locus amoenus, een in alle opzichten heerlijk plekje. Dichters putten zich uit in fantastische details om de aantrekkelijkheid van zo’n vakantieparadijs stevig in de verf te zetten: bruisende beekjes, welig en lommerrijk lover, grazige weiden, de meest exotische soorten bloemen en planten, grotten en bronnen met een altaartje voor Pan, Faunus of de Nimfen, zoemende bijen en kwinke lerende vogels van velerlei pluimage. Uiteraard is het meestal heerlijk weer, net te warm om te werken maar koel genoeg om te vrijen en ruzie te maken.

De bewoners van het landschap zijn steevast herders, onder wie een duidelijke hiërarchie bestaat: de koeherder staat boven de schaapherder, die zich weer verheven acht boven de geitenhoeder. Ter wille van de couleur locale worden soms plichtmatig wat agrarische handelingen verricht, maar de herders houden zich voornamelijk bezig met hun tamelijk gevarieerde seksleven en met muziek en poëzie, die op haar beurt weer grotendeels erotisch van karakter is. Liederen worden vaak ten gehore gebracht in de vorm van improvisatiewedstrijden. Wedijver, zowel in amoureuze als in literaire zin, is een belangrijk aspect van de bucolische wereld, maar conflicten worden beslecht met het woord, niet met het zwaard.

De grondlegger van het genre was, voorzover wij weten, Theokritos, een Grieks talige Siciliaan die ook het Egeïsche gebied goed kende en vermoedelijk enige tijd in Alexandrië heeft gewoond, het toenmalige Mekka van de literatuur. In het door koning Ptolemaios opgerichte Mouseion, een studiecentrum voor wetenschap en letterkunde, heeft hij misschien kennisgemaakt met toonaangevende dichters als Kallimachos en Apollonios van Rhodos. Theokritos’ gedichten heten Idyllen, maar wat het Griekse woord «eidullion» precies betekent, weten we niet. Een aantal van de gedichten is in een overwegend Dorisch dialect geschreven, terwijl in andere de Ionische taal van Homeros overheerst. Hoe die verhouding precies lag, valt niet meer na te gaan, omdat overijverige geleerden in de oudheid pogingen hebben gedaan Theokritos’ taal te normaliseren. Waar in de handschriften nu Dorische vormen staan, kunnen oorspronkelijk best Ionische hebben gestaan, of omgekeerd.

Van de 22 Idyllen die tegenwoordig aan Theokritos worden toegeschreven, spelen slechts zes zich in een exclusief bucolische omgeving af. Dat hij toch voornamelijk om die gedichten bekend is geworden, komt doordat zijn Grieks voor de meeste lezers te moeilijk is. Alleen specialisten lezen hem, de rest van de wereld kent hem vooral als naam die in beschouwingen over Vergilius, Miltons Lycidas of Beethovens Pastorale opduikt. Dat is jammer, omdat Theokritos’ oeuvre rijk geschakeerd is en juist in zijn veelzijdigheid fundamentele vragen over de aard en functie van literatuur oproept. De kern van deze gedichten is niet het wel en wee van een paar geile herdertjes, maar de betekenis van de poëzie zelf.

Poëzie wordt door Theokritos in verband gebracht met magie en bezwering, met machtsvertoon en creatieve wedijver, en met roem bij het nageslacht. Hij is een geleerd dichter die ervan uitgaat dat zijn lezers de poëtische traditie kennen, hetgeen bijvoorbeeld blijkt uit ironiserende citaten uit de Ilias. Enkele gedichten zien eruit als religieuze hymnen, andere als complete scènes uit een komedie, weer andere als brief of bruiloftszang. Kenmerkend is het feit dat veel impliciet wordt gelaten: de lezer mag zelf beoordelen of de personages au sérieux genomen moeten worden, of toegezwaaide lof gemeend is en of de verstrekte informatie compleet is. Een onbevangen lectuur van dit soort poëzie is niet alleen onmogelijk, maar ook ongewenst.

Alle kenmerken komen samen in de elfde Idylle, die is opgedragen aan Theokritos’ vriend Nikias, een arts die ook poëzie schreef. «Kruiden tegen de liefde gewassen zijn nergens te vinden,/ Nikias; zalf noch poeder, zo denk ik, draagt bij tot genezing./ Hulp komt alleen van de Muzen, een pijn loze, zoete remedie,/ licht te verdragen voor mensen, maar niet eenvoudig te vinden.» Het enige middel tegen liefdesverdriet is poëzie. Theokritos maakt deze stelling aannemelijk met het voorbeeld van de afzichtelijke Cycloop Polyfemos, die hopeloos verliefd was op de zeenimf Galateia. De arme reus kwijnde weg van verlangen voor de onbereikbare schoonheid en zou waarschijnlijk reddeloos ten onder zijn gegaan als hij niet de kracht had gevonden afstand te nemen door zijn problemen welluidend onder woorden te brengen. De beste therapie bestaat immers uit het formuleren van de klachten.

Bij zijn lofzang op Galateia gaat Polyfemos uit van zijn eigen denkwereld, en dat is die van de schaapherder. Hij vergelijkt haar zachte, blanke huid met verse roomkaas en de vacht van een lam en hij noemt haar dartel als een kalfje. «Je komt als de heerlijke slaap me omarmd heeft,/ maar je gaat haastig weg als de heerlijke slaap me weer loslaat,/ net als een schaap dat wegrent wanneer het een grijze wolf ziet.» Polyfemos komt nog niet op het idee dat hij zelf het ondier is dat het meisje verjaagt.

In de volgende regels blijkt hij nog bij zijn moeder te wonen, met wie Galateia het goed kan vinden. Maar voor Polyfemos heeft ze geen belangstelling, omdat hij zo lelijk is. Daar staat tegenover dat hij een rijk man is met duizenden schapen, die in een gezellige grot woont en prachtig panfluit kan spelen. Zijn opofferingsgezindheid gaat zelfs zo ver dat hij haar afkeer van hem respecteert, als ze alleen maar een tijdje bij hem kwam wonen: «Als ikzelf in je ogen te ruig ben, dan heb ik hierbinnen/ eikenhoutblokken en vuur dat doorbrandt onder de aslaag./ Als je dat wilt mag je ook mijn ziel in de vlammen verbranden,/ zelfs mijn enige oog, het dierbaarst bezit in mijn leven.» De lezer wordt geacht te weten dat niet Galateia maar Odysseus hem later van dit oog zal beroven.

In zijn wanhoop stelt hij zich voor dat hij met kieuwen geboren was, dan «zou ik na een duik in de golven je hand kunnen kussen,/ als je je mond niet wilt geven». De onzinnigheid van deze gedachte blijkt het begin van realiteitsbesef. Zijn moeder wil geen goed woordje voor hem doen en merkt niet eens op hoe mager hij is geworden, terwijl een bonzende hoofdpijn zich tot zijn voeten uitstrekt. Dan roept hij zichzelf tot de orde. Ga aan het werk, zegt hij, «melk toch het dier in je buurt. Waarom vervolgen wat wegvlucht?» Trouwens, «’s nachts zijn er meisjes genoeg die me vragen om met ze te spelen. Als ik op hen reageer gaan ze allemaal prikkelend lachen.» Theokritos sluit het gedicht met twee regels af: «Zo hoedde Polyfemos zijn liefde door muziek te maken, en daarbij had hij meer baat dan wanneer hij goud had gespendeerd (aan een arts).» Ook in het hanteren van zijn emoties blijft de Cycloop een herder.

Het wonder van dit door en door verliteratuurde, volslagen irreële gedicht is dat het werkt. Polyfemos leert zijn verdriet te dragen door erover te zingen, wij krijgen medelijden met de arme kerel en voelen opluchting als hij alle moed bij elkaar raapt om de draad van zijn leven weer op te pakken. Zelfs als hij zichzelf wijsmaakt dat andere meisjes hem graag in hun bed hebben — hij vat hun gegniffel zelfs als aanmoediging op — zijn we geneigd hem in zijn zelfbedrog te steunen, te meer omdat wij al weten hoe het met hem zal aflopen.

Dat wonder doet zich bij Theokritos steeds voor. Je ziet dat het allemaal heel erg bedacht is, dat er niets naïefs of primitiefs aan deze gedichten is. Herders die lyrisch kunnen uitweiden over beeldende kunst en de prachtigste homerische vergelijkingen uit hun mond laten rollen, Herakles die als baby slangen wurgt, halfgoden die hun tegenstanders op een vuile manier uit de weg ruimen: Theokritos slaagt er keer op keer in ze tot leven te wekken. Dat lukt vreemd genoeg vooral doordat de fraaie wereld die hij schept overduidelijk een schijnwereld is. Een idyllische omgeving is niet geloofwaardig, een verzonnen idylle wel. De sprekers bouwen met poëzie een universum om zich te verweren tegen de harde realiteit.

Een van de prachtigste voorbeelden staat in het eerste gedicht. Twee herders besluiten een zangwedstrijd aan te gaan met als inzet een met subtiel houtsnijwerk versierde beker. Het beschrijven van kunstwerken is sinds het schild van Achilleus in de Ilias een vast element van Griekse poëzie. Een van de afbeeldingen op de beker ziet er zo uit: «een visser, al oud, en een rots met oneffen gesteente./ Daarover sleept hij vol energie zijn omvangrijke net voort,/ klaar voor de worp, en hij lijkt op een man die zich vreselijk inspant./ Al de kracht van zijn lijf, zou je denken, gaat op aan het vissen,/ want op zijn nek staan de spieren aan alle kanten gezwollen.» Een lieflijk tafereeltje rond het middaguur, twee herders die elkaar met poëzie overtroeven, de geleerde beschrijving van het reliëf op een beker, dat zijn geen elementen om een geloofwaardig verhaal mee in elkaar te zetten. Maar te midden van al die kunstmatigheid zien we de nekspieren van die oude visser, die ons eraan herinneren dat noeste arbeid de basis van ons leven vormt.

Het is jammer dat de vertaling van Van Erp Taalman Kip op veel plaatsen zo houterig is dat ze alleen Vrienden van het Gymnasium en de oudere leden het Nederlands Klassiek Verbond zal bekoren. Theokritos vertalen is hondsmoeilijk, omdat we uit zijn tijd geen gesproken Dorisch kennen en hij een nieuw genre beoefent, zodat je vaak nauwelijks kunt vaststellen in welk stijlregister hij schrijft. Wel is het duidelijk dat hij speelt met de discrepantie tussen spreektaal en episch idioom, maar hoe dat precies zit, zullen we nooit aanvoelen. Onmiskenbaar is echter Theokritos’ soepele hantering van de versvorm. Dat de woordkeus van Van Erp zo nu en dan uit de toon valt, is dus verdedigbaar, maar versregels die niet lopen, een woordvolgorde die het onzalige vertaalwerk van W.A.M. Peters in herinnering roept en ongrammaticale zinnen maken het de lezer wel erg moeilijk van Theokritos te genieten: «Ze schraapt al haar keel nu.» En: «Nooit nog hebben mijn lippen hem aangeraakt, immer nog is hij onberoerd.» Of: «maan godin dierbaar aan mij». Daar komt bij dat de toelichtingen me voor niet-classici onleesbaar lijken en dat Van Erp geen poging heeft gedaan het boek in de bucolische traditie te plaatsen, wat een gemiste kans is. Niettemin: Theokritos is een meester, ook in deze vertaling.