Sinds ruim een jaar spookt in mijn geheugen een achttienjarige jongen rond. Hij heet vermoedelijk Eulalio Ceballos Suárez (helemaal zeker is dat niet) en is een van de hoofdfiguren uit de verhalenbundel De blinde zonnebloemen van Alberto Méndez. Jacq Vogelaar besprak het boek in dit blad; zelf deed ik dat in NRC Handelsblad, en ik vond het bijna een meesterwerk.
Voor dat laatste zijn vele literaire redenen. Het boek is prachtig geschreven, met de wanhopige lyriek van het besef dat de Spaanse Burgeroorlog het land achterliet op de nulgraad van het morele besef. Niemand wint, in deze bundel van vier losjes verbonden verhalen. Zelfs de overwinnaars hebben hun triomf slechts te danken aan de verkrachting van alles wat rechtvaardig, oprecht en eervol is – hoe trots zij zich daar zelf ook op beroepen.
Die perversie wordt belichaamd door de glibberige broeder Salvador in Méndez’ slot- en titelverhaal. Als een aal spartelt hij in zijn ‘biecht’ door het door hem aangerichte onheil heen: de vernietiging van een gezin dat hij zegt te willen redden van de ‘rode ondergang’ en dat hij in werkelijkheid tot slachtoffer maakt van zijn eigen lust. Deze griezel roept onverholen weerzin op en daarmee blijft Méndez op de valreep net onder het volmondig toegekende meesterwerkniveau.
Kennelijk eist de literatuur meer dan alleen een fraai en doeltreffend opgeroepen moreel exempel. Haar criterium is evenmin de vorm of de taal, want daarin bewijst Méndez zich een meester. Doorslaggevend is – vermoed ik – veeleer de herinnering aan een personage of een situatie die het gemoed bijblijft. Niet broeder Salvador komt af en toe mijn concentratie verstoren. Zijn viezigheid is onproblematisch. In mijn morele geheugen weet ik wat ik aan hem heb. Maar wel Eulalio Ceballos Suárez – van wie ik, eerlijk gezegd, eveneens redelijk goed weet wat te denken. Ook zijn karakter is niet bijzonder dubbelzinnig of raadselachtig. Hij heeft niets fouts gedaan, heeft daar zelfs niet over gedacht, is louter slachtoffer van een wrede oorlog.
Maar zijn lot achtervolgt me, misschien wel juist vanwege de evidentie ervan.
Eulalio vlucht voor de oorlog de bergen in met zijn zwangere vrouw, die bij de bevalling sterft. Hij verzorgt de baby zo lang als hij kan, met almaar slinkende voorraden en brandstof. Ten slotte sterft hij zelf, tot aan het einde toe schrijvend in een rudimentair dagboek, waarin hij verslag doet van zijn ondergang. Over zijn wanhoop spreekt hij nauwelijks, en dan nog in de kale, afstandelijke bewoordingen van de jongeman die het dagboekschrijven niet gewoon is.
Hij schrijft: ‘Het sneeuwt. Het sneeuwt. Het sneeuwt.’ ‘Ik ben niet in staat de koe nog te eten te geven, en de koe is niet in staat het kind nog te eten te geven.’ ‘Wat de wolven hebben overgelaten van de dode koe is zo hard dat het me zelfs niet lukt er met de bijl iets af te hakken.’ ‘Het kind is dood, en ik ga het Rafael noemen, naar mijn vader.’ Door die schrale woorden heen ontkom ik er niet aan Eulalio te zien in zijn laatste, verschrikkelijke dagen en weken. Zij zijn de mijne niet – en ik hoef me zelfs niet met hem te vereenzelvigen. Ze zijn – ook dat weet ik – bovendien niet echt. Ze stammen uit de koker van Méndez. Verhalen zijn het, bedenksels. Eulalio Ceballos Suárez heeft nooit bestaan.
Maar ieder beroep op de fictionaliteit van de literatuur, die daarom in haar verbeelding grenzeloos en vrij zou moeten zijn, stuit op het besef dat zij in haar fantasie niet zo uitzinnig kan zijn of de werkelijkheid heeft haar ooit wel geëvenaard – of zal dat nog doen. Eulalio heeft nooit bestaan, maar anderen als hij wel. Zoals ook de jongens en meisjes uit De 120 dagen van Sodom hebben bestaan, of Batemans slachtoffers uit American Psycho – en ik om hunnentwil die boeken (prachtig geschreven volgens sommigen) niet kan lezen.
Want er bestaat geen fictie en Eulalio Ceballos Suárez wél. En ik weet dat ik niet te veel aan hem moet denken, omdat anders de wanhoop toeslaat in mijn verbeeldingskracht. Lezen doe je nu eenmaal nooit straffeloos. Het woord is echt.
De tekstbezorger die in Méndez’ verhaal Eulalio’s dagboek vindt, eindigt met de vaststelling dat hij achttien jaar geweest moet zijn en schrijft dan nuchter: ‘Naar mijn mening is dat geen leeftijd voor zoveel leed.’ Ik sloot er indertijd mijn recensie mee af en ben de herinnering aan die verzuchting sindsdien niet kwijtgeraakt. Omdat er geen enkele leeftijd is voor zoveel leed. En omdat wij weten dat het niettemin werkelijkheid is, verteld door een literatuur die niets verzint.