
In een niet al te verre toekomst hebben een stel rijken der aarde zich teruggetrokken op een eiland voor de kust van Zuid-Afrika. Ze handhaven hun rijke leventje terwijl de grond verschroeit onder de genadeloze zon, de oceanen oprukken en inlanders onderdrukt, geterroriseerd en uitgemoord worden. Duvall is chef van de geheime dienst, bij het minste verzet laat hij mensen vermoorden. Ondertussen zoekt de arts Victor naar een serum dat onsterfelijk maakt. Uiteindelijk gaat de hele club ten onder.
Met deze samenvatting van de nieuwe roman van Roderik Six heb je de roman zelf niet meer nodig, zou je zeggen. Je hebt hem al gelezen voordat je de eerste zin onder ogen kreeg. Geen gekke eerste zin overigens: ‘Er is een storm op komst’ – de roman is die storm. Het literaire genre van het het-wordt-steeds-erger-boek breidt zich de laatste jaren als een inktvlek uit en minder erg zal het niet worden. Wat dit betreft is Six een voorloper. Zijn debuutroman Vloed (2012) beschreef het wel en wee van een groepje overlevenden van een reusachtige watersnoodramp en in 2015 beschreef hij in Val de strapatsen van een wel zeer bloeddorstige arts. En nu dus Volt. Drie romans met een eenlettergrepig V-woord als titel. Met in alle drie zeer onaangename figuren als hoofdpersonages en in alle drie veel aandacht voor gruwelscènes. Neem dit uit Volt: ‘We kijken gewoon naar dat happend vlees, naar dat spartelend hoopje drama. Misschien moet iemand een speerpunt tussen zijn ribben schuiven, misschien moet iemand hem met een kussen versmachten – maar waarom? Later is er een plons, lampionnen en wodka.’ Ik krijg weleens genoeg van dit genre, dat geef ik toe, waarom precies probeer ik in deze recensie te achterhalen. Zijn zinnen deugen, dat is het punt niet, maar waarom dan toch mijn groeiende weerzin rond dit genre? Lachen kun je bitter weinig met dit type romans, maar ook dat is het punt niet. Ook al waarschuwen ze me voor de zoveelste keer voor ellende, als ze uit zijn, zet ik gewoon een dvd van Tommy Cooper op. ‘Just like that.’
Het punt is, denk ik, dat ik deze schrijver niet meer geloof. Met Vloed nog wel, nu niet meer. Alles is ellendig en kwelling, ondergang en uitzicht op ondergang in dit werk. Bitter, met heel af en toe vlagen van inkeer. Six is de ondergangsprofeet pur sang, hij stelt zich boven ons, hij kijkt neer, hij houdt zijn schurk strak aan het lijntje, hij vertelt een strak verhaal, hij hanteert strakke postmoderne vertelschema’s en hij laat geen losse eindjes hangen. En hij schreef een strakke omslagtekst: ‘Volt is een grimmige parabel over de laatste stuiptrekkingen van de mensheid, opgetekend in een zinderende stijl en met wereldomspannende verhaallijnen die de lezer in een wurggreep nemen.’ En daarom geloof ik hem niet. Hij gelooft zijn eigen stijl niet eens, vrees ik. Ik vraag, nee, ik eis, van een verhaal over ondergang, met stuiptrekkingen, zindering en wurggreep een stijl die zich daarbij aansluit. Een wanhoopstijl, een stijl die afbrokkelt, die zichzelf in de staart bijt, een stijl die zich onherkenbaar wanhopig door de bladzijden slingert, een stijl waar de honden geen brood van lusten, een stijl waarbij je de ogen uitwrijft en slapeloze nachten krijgt. Een krassende stijl. Bevend van angst, een stijl die de ondergang te veel is, die onnavolgbaar is. Schreeuwend en fluisterend, dwars door elkaar. Anders is het niks. Ik wil een stuiptrekking die in de woorden doortrilt. Niet dit dus.
Six schrijft te netjes, te goed, dat is het punt. Wat wil een schrijver? De wanhoop dichterbij brengen? Doe dat dan en laat je mooie, hoogliteraire stijl zo snel mogelijk los. Weg ermee. Kleed je in de vodden van de kreet en de scheefpraat. Word een stilistische stuiptrekking. Deze roman is geen stuiptrekking die zich van me meester maakte. De zinnen hebben te weinig met ondergang te maken, ze zijn te literair. ‘Dan botst de zon op de toren. Je hoort het glas kreunen in de hitte en een schaduw van licht klapt neer op de vlakte.’ Mooie zinnen, dat wel, barstend van de personificaties, rechtstreeks uit het hogeschool-handboek voor literatuur. ‘De noodgedwongen trage wandeling maakt me rustig: de wereld is netjes opgedeeld in kleuren en daartussen zoemt de stilte. Hier is niets aan de hand, hier is alles gewoon – een man die betekenisloos een berg op sjokt.’
Weer: goeie zinnen, sfeervol, ze deugen, ze klinken, ze beelden uit, zo zijn de welgevormde zinnen. ‘Een kissend geluid sist me wakker alsof een adder vanonder de doorweekte lakens het kussen op siddert en in mijn oor lispelt dat er een nieuwe dag is aangebroken.’ De zin sist zelf, het geluid van de adder klinkt door, Six weet wat de goede toon en het juiste beeld is. Hij kan gewoonweg geen bevende en trillende zinnen schrijven, zinnen die scheef staan van de schreeuw, die krom lopen van onwetendheid, verlangen en wanhoop. Maar dan wel een roman over ondergang en stuiptrekkingen van de mensheid schrijven? Lukt niet. Laat zitten. Niet doen. Dat wordt een mooi boek. En dat was de bedoeling niet. Six moet zo snel mogelijk slechter gaan schrijven. Of een ander onderwerp nemen.