‘Wonen blijft alleen bestaan waar de tegenstelling tussen binnen en buiten als een goede en gewettigde tegenstelling wordt opgevat’ © Olivia Arthur / Magnum / HH 

Bioloog Midas Dekkers vertelt in zijn meest recente boek De thigmofiel over een overnachting in een hotel: ‘Ik had me op een kamer vol geborgenheid verheugd. Maar helaas, een binnenhuisarchitect was me voor geweest. (…) Heel mijn kamer was wit en grijs, glas en kaal, stijf en strak. Modern. Een eenpersoonssanatorium. Je voelde je gelijk ziek. Zelden ben ik zo vroeg naar bed gegaan.’

De thigmofiel gaat in eerste instantie over dieren met een hoge ‘aaibaarheidsfactor’, om met Rudy Kousbroek te spreken. De huiskat is de ultieme thigmofiel, die houdt ervan te worden geaaid (‘thigmos’ is aanraking). Al snel blijkt echter dat Dekkers’ boek eigenlijk gaat over ‘het verlangen naar geborgenheid’, zoals de ondertitel ook al aangeeft. Het boek had ‘De claustrofiel’ kunnen heten, want zoals de meeste dieren houden mensen ervan weg te kruipen. Figuurlijk in hun schulp en letterlijk in hun huis. Of in een caravan of auto, of in bed, onder de dekens.

Dekkers heeft gelijk, de modernisering is te beschouwen als een manhaftige poging af te rekenen met ons al te menselijke verlangen naar geborgenheid. Tevergeefs: 2016 was niet alleen het jaar van de onvoorspelbare verkiezingsuitslagen, van volkswoede en onzekerheid. Het was ook het jaar van de gezelligheid, de knusheid… van hygge. Hygge – spreek uit als ‘hoe-guh’ – is het Scandinavische, om precies te zijn Deense, antwoord op het zuidelijke ‘dolce vita’. In de loop van 2016 veroverde hygge een groot deel van Europa. De woonbladen stonden er vol van en er verschenen vele boeken over hoe je je huis gezellig en knus kunt maken.

Hygge is vooral een gevoel, ‘het gevoel dat we veilig zijn en ons kunnen ontspannen, afgeschermd van de buitenwereld’, kortom ‘een gevoel van thuis’, schrijft Meik Wiking in Hygge: De Deense kunst van het leven. Wiking heeft naar eigen zeggen de ‘beste baan van de wereld’, hij is hoofd van het Happiness Research Institute te Kopenhagen, waar men onderzoek doet naar de oorzaken en effecten van menselijk geluk, welzijn en kwaliteit van leven. De Denen blijken steeds weer de gelukkigste mensen op aarde, en dat is volgens Wiking mede te danken aan hun hygge-cultus.

Het is Wikings missie het Deense geheim met de rest van de wereld te delen, en wel zo concreet mogelijk. Het boek bevat weliswaar de statistieken, kaarten en schema’s die je van een hoofd van een onderzoeksinstituut mag verwachten, maar Wiking is niet te beroerd ook tips te geven op het gebied van woninginrichting. Het boek bevat hoofdstukken als ‘Tien dingen waar je huis hyggeligt van wordt’, met op de zesde plaats: ‘Boeken. Wie houdt er nou niet van een plank vol met dikke boeken? Er even tussenuit door in een goed boek te duiken is een van de hoekstenen van hygge.’ Wiking geeft ook hygge-recepten, bijvoorbeeld voor ‘gesmoorde varkenswangetjes in donker bier met aardappel-knolselderijpuree’.

Het is niet moeilijk om Wikings boek en de hele hygge-trend belachelijk te maken. De architectuurcriticus van The Financial Times, Edwin Heathcote, maakte er gehakt van: ‘Hygge? Save yourself the money, here’s the summary. Wear socks. Bake. Light endless candles. Don’t go out. Unless it’s nice out. In which case, do go out. With socks (leave the candles).’

Even verleidelijk als het is om hygge weg te honen als commerciële nep is het om deze trend al te serieus te nemen, bijvoorbeeld door het te zien als een symptoom van een gevaarlijke ‘maatschappelijke ziekte’. En met een bezorgd gezicht te waarschuwen voor de hygge-isering van de maatschappij.

Je zou hygge immers kunnen beschouwen als een trendy vorm van de ‘tirannie van intimiteit’, zoals de kop luidde boven een interview met Richard Sennett in het kerstnummer van De Groene Amsterdammer van 2010 over zijn toen al oude maar steeds actueler wordende boek The Fall of Public Man. Het begint met de vaststelling dat er twee dingen zijn ‘die een mens tot mens maken: zijn werk en zijn thuis’. Over werk heeft Sennett inderdaad veel geschreven, maar thuis is een ‘wat lastiger te plaatsen begrip in zijn denken’, schrijft interviewer Casper Thomas. Dat blijkt een eufemisme, want ‘Sennett is niet zozeer geïnteresseerd in wat zich achter de voordeur afspeelt, maar onderzoekt hoe de mens zich thuisvoelt op de werkvloer, in het theater of in de stad – kortom, in het openbare leven’.

Het gaat Sennett niet om de privacy van huizen, maar om de openbaarheid van steden: ‘De stad was volgens Sennett een plek waar het menselijke dier transformeerde in een sociaal wezen door ontmoetingen en omgang met vreemden.’ Helaas zijn we deze wereld kwijtgeraakt en is het openbare leven verlamd als gevolg van een bijna pathologische obsessie met privé-zaken: ‘Meer dan ooit zijn massa’s mensen gepreoccupeerd met hun particuliere emoties en hun eigen levensgeschiedenis. Dit is eerder een valstrik dan een bevrijding.’ De opdringerige aanwezigheid van private zaken in het publieke debat deed Sennett af als de tirannie van intimiteit.

Het hebben van een huiskamer is aan te raden, onmisbaar zelfs; of die huiskamer gezellig is of niet doet er niet zoveel toe

Ik geef Sennett grif gelijk dat intimiteiten al gauw misplaatst zijn in publieke ruimten. Maar het lijkt erop dat hij iedere vorm van intimiteit als overbodig en gevaarlijk wil uitbannen. En dat openbaarheid voor Sennett zo waardevol is en zoveel toewijding vraagt dat iedere vorm van aandacht voor huiselijkheid eigenlijk een verraad aan de publieke zaak is.

Een soortgelijke redenering ligt ten grondslag aan De grote vlucht inwaarts van Thijs Lijster, een bundel ‘Essays over cultuur in een onoverzichtelijke wereld’, zoals de ondertitel luidt. Het eerste deel gaat over de ‘verinnerlijking’ die volgens Lijster in de westerse maatschappijen heeft plaatsgevonden, sinds het geloof in de maakbaarheid van de samenleving is omgeslagen in scepsis en argwaan. We keren tegenwoordig de blik naar binnen om ons ‘vast te klampen aan de dingen die we nog wel in de hand hebben: het “kleine geluk” van onze huiskamer, onze psychische en spirituele huishouding, en onze lokale tradities en gewoonten’. Lijster spreekt van een ‘ikeaficatie’ van de samenleving’, oftewel ‘de focus op het huiselijk interieur, als ook [een] neiging om de publieke ruimte om te vormen in een soort “gezellige” huiskamer’.

Hij haast zich erbij te zeggen dat ‘er uiteraard helemaal niets mis [is] met een gezellige huiskamer, of een opgeruimde ziel’; dat wordt het pas als we ons slechts druk maken om de binnenwereld en onverschillig blijven ten opzichte van de buitenwereld. Dat klinkt mij nog erg zuinig in de oren. Het hebben van een huiskamer is aan te raden, is zelfs onmisbaar; of die huiskamer nu gezellig is of niet doet er niet zoveel toe. Het gaat erom dat we een ‘achterkamer voor onszelf apart houden, om daarin volkomen ongestoord onze eenzaamheid en afzondering te cultiveren en ons werkelijk vrij te maken’, zoals Montaigne zo mooi zegt in zijn essay Over de eenzaamheid.

Lijster komt daar weliswaar grofweg ook op uit als hij pleit voor het ‘heruitvinden van de ledigheid, van een ruimte waar niet, of althans niet in economische zin geproduceerd en geconsumeerd wordt’. Toch kan het volgens mij geen kwaad het paradoxale verband tussen geheimzinnigheid, huiselijkheid en vrijheid te benadrukken.

Ge-heim komt van heim, thuis: geheimen zijn privé-kwesties, huiselijke aangelegenheden zogezegd. Een geheimraad is een door een vorst zelf aangestelde privé-adviseur – de beroemdste is wellicht Goethe, maar in zijn tijd was het al meer een eretitel. Een goede burger is enigszins schizofreen: hij is zijn eigen ‘geheimraad’, of: ‘vertrouwenspersoon’. De paradox is dat alleen mensen die geheimen hebben en kunnen bewaren, die dus niet iedereen in vertrouwen nemen, te vertrouwen zijn. Juist wie dingen verbergen kan, kan zinvol in de publieke ruimte treden: hij is daar uit vrije wil, hij heeft steeds de vrijheid zich weer terug te trekken in zijn achterkamertje.

‘Vrijheid bestaat ook en misschien wel in de eerste plaats uit het recht met rust te worden gelaten en niet mee te doen, met andere woorden, het recht op onzichtbaarheid’, schrijft bestuurskundige en filosoof Paul Frissen in Het geheim van de laatste staat. Frissen verdedigt de stelling ‘dat de vrijheid van de burger voor een belangrijk deel berust op zijn recht geheimen te hebben. Vrijheid is het recht in verborgenheid te leven.’ Het boek is dan ook een ‘Kritiek van de transparantie’, zoals de ondertitel luidt. Transparantie is typisch een ‘hoera-begrip’: daar is iedereen voor, ook al omdat het verdacht is ertegen te zijn. Dan heb je zeker iets te verbergen?

Hoe mooi transparantie ook is, zij ontaardt, juist als je haar niet kritisch beschouwt, in een totalitair voyeurisme en exhibitionisme: iedereen wil alles van de ander weten en wil ook alles laten weten. Als spiegelbeelden staan de tirannie van de intimiteit en de tirannie van de transparantie tegenover elkaar. Beide zijn even afstotelijk en kwalijk.

Wie huiselijkheid en geborgenheid propageert heeft van medestanders nog wel het meest te duchten. Te denken valt met name aan Thierry Baudet, het geradicaliseerde ‘achterneefje’ van de Britse conservatieve filosoof Roger Scruton. Voor hen is ‘thuis’ zaligmakend, en iedereen die er anders over denkt is ‘oikofoob’ (oikos, (t)huis, en phobia, angst). Om niet te zeggen: landverrader, want Baudet stelt met een verontrustend gemak thuis en vaderland gelijk, iets waar Lijster hem dan ook scherp op aanvalt. Het antwoord op oikofobie luidt dus niet ‘oikomanie’, om een term van socioloog Jan Willem Duyvendak te lenen. Thuis is te belangrijk om aan strenge cultuurcritici en te gevaarlijk om aan reactionaire wijsgeren over te laten.

Een volbloed escapist is Wiking – de man van hygge – trouwens bepaald niet. Belangrijker voor het algemeen welzijn en geluk nog dan hygge acht hij… de verzorgingsstaat! Daarover lees je in boeken over styling en levenskunst (helaas) niet vaak. Hygge is slechts de Deense kers op de Scandinavische taart van de verzorgingsstaat.

Wie een beter doordachte visie op geborgenheid en woninginrichting zoekt, kan terecht in een oud (vintage!) boek uit de tijd dat de verzorgingsstaat nog in de kinderschoenen stond. Ik kan wonen, ‘geïllustreerd handboek voor allen, die hun huis goed willen inrichten en bewonen’, bevat naast de te verwachten hoofdstukken over sanitair, verwarming, vloerbedekkingen en omgaan met licht en kleur ook een soort inleiding: ‘Wat is wonen’. Daarvoor werd een heuse filosoof, (‘Prof. Dr.’) Johannes Linschoten, gevraagd een overpeinzing te schrijven. Over het waarom van het wonen, van het maken van een thuis, schrijft bij bijvoorbeeld: ‘De ruimte is voor ons te groot, wij gaan erin verloren. Daarom grenzen wij een gedeelte af om daar thuis te zijn, overzicht te hebben, het eigene en de verwanten om ons heen te verzamelen, met hen in de beslotenheid te verkeren.’

‘Wonen blijft’, volgens Linschoten, ‘alleen bestaan waar de tegenstelling tussen binnen en buiten als een goede en gewettigde tegenstelling wordt opgevat.’ Deze tegenstelling vat hij niet absoluut maar dynamisch op: ‘Ons leven speelt zich af als een wisselwerking tussen buiten en binnen, uit en thuis, het andere en het eigene, openbaar en privé. (…) Wonen is het bespelen van deze grens.’ Speelsheid lijkt me daarbij cruciaal, want het ‘huisje-spelen’ is op twee manieren te bederven: door het niet serieus genoeg te nemen, maar evengoed door al te fanatiek te worden.