Op 16 januari 2001 trad Joschka Fischer, Duitslands minister van Buitenlandse Zaken, op als getuige in de rechtszaak tegen zijn voormalige kameraad Hans-Joachim Klein. Dertig jaar geleden behoorden beiden tot de zogeheten Frankforter Putzgruppen, die om het behoud van enkele kraakpanden felle straatgevechten leverden met de politie. Daarna hadden de wegen zich gescheiden. Klein was «ondergronds» gegaan en had in december 1975 deelgenomen aan de actie tegen het Opec-gebouw in Wenen, waarbij drie doden waren gevallen. Fischer daaren tegen was begonnen aan zijn «lange mars door de instituties» om later een van de populairste politici van Duitsland te worden.
Al voor dit proces stonden de Duitse media bol van de discussies over «de erfenis van 1968» en de relatie met het terrorisme van de Rote Armee Fraktion. Vooral de dochter van Ulrike Meinhof, Bettina Röhl had zich als een terriër vastgebeten in het gewelddadige verleden van Joschka Fischer. Haar moeder was een symbool geworden van de totale ontsporing van het linkse jeugdprotest uit de jaren zestig, terwijl de inmiddels respectabele Fischer gemeenzaam omging met de groten der aarde. Foto’s waarop Fischer begin jaren zeventig samen met anderen een politieagent in elkaar sloeg, moesten bewijzen dat de kloof tussen de huidige Aussenminister en de Raf-terroriste niet zo groot was geweest als eerstgenoemde het electoraat wilde doen geloven.
Naar aanleiding van Fischers omstreden verleden is ook in Nederland de discussie weer opgelaaid over de luidruchtige «protestgeneratie». Er zijn mensen die zich eraan ergeren dat velen die zich hebben geëncanailleerd met diverse varianten van het communisme, en dus blijk hebben gegeven van óf een beperkt politiek inzicht óf een kwade inborst, nog steeds het hoogste woord durven voeren. Herhaal delijk is deze «lawaaigeneratie» opgeroepen om nu eindelijk eens verantwoording af te leggen voor die foute opvattingen en dubieuze politiek van toen. Veel is daarvan niet terechtgekomen. Tien jaar geleden verscheen de bundel Alles moest anders, met nogal obligate en meestal erg vergoelijkende herinneringen. De meest serieuze poging is ondernomen door Gijs Schreuders, in zijn autobiografie De man die faalde (1992). Maar hij was een atypisch geval. Hij kwam uit een communistisch milieu, maakte geen deel uit van de studentenbeweging en werd al heel jong partijfunctionaris. Ook in zijn ongeremde eerlijkheid was hij een witte raaf.
Waarom wekt deze generatie van babyboomers nog altijd zoveel ergernis? Omdat de jongeren van toen gekenmerkt werden door een opvallende eigenschap. «Het is de ziekte van onze tijd dat de jongeren zo druk zijn met ons te onderwijzen, dat ze geen tijd over hebben om zelf te leren», schreef de Amerikaanse havenarbeider en filosoof Eric Hoffer in 1972. Historisch besef, gevoel voor verhoudingen, de neiging tot (zelf)reflectie het zijn nu eenmaal geen eigenschappen van de jeugd. En dat hoeft ook niet, aangezien de kindertijd de aangewezen tijd is om je zelf al doende te ontdekken, fouten te maken, ervaring op te doen en aldus het fundament te leggen voor een enigszins evenwichtige levenshouding. De generatie van ‘68 uitzonderingen daargelaten sloeg dit stadium over en begon meteen de ouderen de les te lezen. En nog altijd is ze niet bereid van fouten te leren, vandaar dat ze ook nu nog een onvolwassen indruk maakt.
Op de vraag wat de oorzaken zijn van deze merkwaardige ontwikkeling is geen antwoord gegeven. De laatste jaren zijn in Nederland weliswaar enkele boeken over de jaren zestig verschenen, maar die lichten slechts een tipje van de sluier op. Hans Righart inventariseerde in De eindeloze jaren zestig slechts de culturele ontwikkelingen en James Kennedy verklaarde in Nieuw Babylon in aanbouw de razendsnelle veranderingen vooral vanuit de appeasement-politiek van de Nederlandse elites.
Die politiek vormde een groot verschil met Duitsland, waar de machthebbers heel wat feller reageerden op de protesten van de generatie van Joschka Fischer. Een reactie die medeverantwoordelijk was voor het escaleren van het geweld. Overigens was dat optreden van de Bondsrepublikeinse overheid ook weer niet zó gek, als je bedenkt dat de toegeeflijke houding van de Weimar-politici de opkomst van Hitler mogelijk had gemaakt.
In Nederland werden de opstandige jongeren bijkans doodgeknuffeld, wat als bijkomstigheid had dat pogingen om ook hier een «stadsguerrilla» van de grond te tillen verwaaiden in het woestijnzand van Zuid-Jemen. Toen in 1972 een clubje maoïstische studenten trachtte De Groene Amsterdammer ideologisch vast te pinnen op het gedachtegoed van de Grote Roerganger, werden ze door redacteur Wouter Gortzak het pand uit gescholden en gingen ze uithuilen in het café.
Stelde het in Nederland niet zoveel voor, in Duitsland ging het er heel wat harder, dogmatischer en onverkwikkelijker aan toe. Ook daar werd tot nu toe weinig historisch onderzoek naar de «rode jaren» gedaan. In april van dit jaar verscheen echter Das rote Jahrzehnt: Unsere kleine deutsche Kulturrevolution 1967-1977. De auteur, Gerd Koenen, is niet alleen historicus, maar was ook een actief lid van de generatie van '68. Begonnen in de studentenbeweging werd hij later een van de leidende figuren binnen de Kommunistischer Bund Westdeutschlands (KBW), een van de vele communistische splinterpartijtjes die begin jaren zeventig ontstonden. Het boek bevat persoonlijke herinneringen, maar is in de eerste plaats een gedegen en goed geschreven studie over een politiek zeer turbulente periode. Tevens is het een afrekening met een naoorlogse generatie, waartoe Koenen zelf ook behoorde, die bezweek voor de totalitaire verleiding.
Het vertrekpunt van Das rote Jahrzehnt vormt de dood door politiekogels van de student Ben-no Ohnesorg tijdens het staatsbezoek van de sjah van Perzië op 2 juni 1967. Het boek eindigt op 18 oktober 1977 met de zelfmoord van de Raf-leden Baader, Ensslin en Raspe in de Stammheim-gevangenis. In de collectieve herinnering lijken 1967 en 1977 niet veel met elkaar te maken te hebben. Het spontane studentenprotest en het failliet van het extreemlinkse terrorisme het zouden twee volstrekt verschillende, niet aan elkaar gerelateerde fenomenen zijn. Koenens boek is een poging dit «zwarte gat» te verduidelijken.
Door verschillende generatiegenoten, onder wie Hans Magnus Enzensberger, wordt hem dat niet in dank afgenomen. Zij hebben altijd het verband tussen 1967 en 1977 ontkend. En zij hebben daarmee succes gehad: zelfs bondspresident Von Weizsäcker lijfde bij de Wiedervereinigung in 1990 het jongerenprotest uit de jaren zestig in bij de successtory van de Bondsrepubliek. De studenten van toen zouden hebben bijgedragen aan een «verdieping van het democratische engagement». Volgens Koenen valt er op deze voorstelling van zaken nogal wat af te dingen.
Koenen verschuift in zijn boek het perspectief van de jaren zestig naar de jaren zeventig. Lange tijd heeft men met vertedering teruggekeken op de jaren zestig, toen speelsheid en onschuld de boventoon leken te voeren. Koenen ziet echter in deze periode reeds de oorzaken voor de latere ontsporingen. Hij signaleert een Duits «narcismecomplex» en een sektarisch fanatisme dat tot een wezenskenmerk van de jaren zestig en zeventig moet worden gerekend.
De verheerlijking van revolutionair geweld in deze periode valt nu nauwelijks meer te begrijpen. In de persoon van de Berlijnse studentenleider Rudi Dutschke vindt men al deze kenmerken terug. In de media werd Dutschke voorgesteld als de verpersoonlijking van de protestgeneratie, en nog steeds wordt hij vaak afgeschilderd als ascetische theoreticus die het absolute tegendeel vormde van draufgängerische types als Andreas Baader en «Bommi» Baumann. Een indruk die hij zich toen maar wat graag liet aanleunen en tijdens betaalde media-optredens enthousiast bevestigde. In redevoeringen en artikelen beklemtoonde Dutschke dat Berlijn een van de frontsteden van de wereldrevolutie moest worden. De bevrijdingsstrijd in de Derde Wereld moest naar de westerse metropolen worden overgebracht. Het voeren van een gewapende strijd vereiste voorbereiding. In de discussies rond 1967-1968 duikt het woord «illegaliteit» op. Door de Italiaanse uitgever en «kofferdrager van de revolutie» Giangiacomo Feltrinelli werd een lading dynamiet bij Dutschkes huis afgeleverd. Met behulp van de kinderwagen van Hosea Che Dutschke werden de explosieven over verschillende adressen verspreid.
Dat de ideeën van Dutschke zoveel weerklank vonden, had te maken met een groot gevoel van onbehagen bij de jeugd ten opzichte van de bestaande maatschappij. De tijdens het Wirtschaftswunder opgegroeide jeugd voelde zich ongemakkelijk in een wereld waarin consumptie een levensvervulling was geworden. Vandaar de aantrekkelijkheid van een vlucht in het verleden met zijn oorlogen en revoluties, toen het nog ergens om ging. Een andere mogelijkheid was je solidair te verklaren met de wereldrevolutie die in de Derde Wereld aan de gang leek te zijn, en met de strijd van het Vietnamese volk tegen het perfide Amerika.
Dit verlangen naar revolutie, gecombineerd met een generatieconflict tussen verwende jongeren en ouders voor wie crisis en oorlog grundlegende ervaringen waren geweest, was een kenmerk van de jeugdrevolte in alle wes ter se landen. In Duitsland kwam daar nog iets bij: de loodzware erfenis van het Derde Rijk. Die op het eerste gezicht zo innemende, zorgzame en hardwerkende ouders, die vaak krom moesten liggen om de studie van zoon of dochter te betalen, waren in overgrote meerderheid enthousiaste aanhangers of op zijn minst karak terloze meelopers van het nazisme geweest. De wakkere jongens en meisjes van de protestgeneratie daarentegen waren veel moediger en gingen in verzet tegen Het Kwaad, in welke gedaante dat zich ook aandiende.
Een deel van de beweging van '68 reageerde op het sociaal-liberale hervormingsbeleid van de in 1969 aangetreden regering van Willy Brandt met een oorlogsverklaring aan de bestaande burgerlijke maatschappij. Dat werden de terroristen van de Raf en de Beweging van de 2de juni. Een ander deel van de protestgeneratie probeerde het verbrokkelen van de beweging te keren door middel van partijvorming. Dit leidde tot een veelheid van communistische partijtjes met prozaïsche namen als kpd/ao, kpd/ml, KB Nord en KBW. Zij bestreden vooral elkaar, waarbij de juiste ideologische lijn de inzet vormde. Wat zij gemeenschappelijk hadden, was de neiging zich te bezondigen aan ideologische zelfgenoegzaamheid en het uitoefenen van grote psychologische druk op de aangesloten leden. Vandaar dat Koenen in dit verband ook wel spreekt van «Scientologen van de wereldrevolutie». Het gedachtegoed van deze partijtjes bestond uit een mengelmoes van slogans van Lenin, Stalin en vooral Mao.
Zelf behoorde Koenen in 1973 tot de oprichters van de Kommunistischer Bund Westdeutschlands. Het verhaal dat hij vertelt over zijn ervaringen als kaderlid van deze partij beves tigt het bestaande beeld van de binnenwereld van het communistische partijleven.
De zelfkritiek, de debatten over de ideologische grondslagen en de zuiveringen naar aanleiding van veronderstelde afwijkingen van de partijlijn ze zijn genoegzaam bekend. Verbijsterend is echter telkens weer het (gebrekkige) intellectuele niveau. Om te bewijzen dat, ondanks de explosieve loonstijgingen, Marx’ leerstuk van de Verelendung nog overeind stond, werden de meest groteske statistieken uit de ideologische hoge hoed getoverd. Zo werd de almaar stijgende belastingdruk waaraan de Duitse arbeider werd blootgesteld uitgedrukt in diens basisvoedsel: per kilo Schweinekotelett.
De ontwikkelingen in China hadden hun weerslag binnen de KBW. Zo vond er in 1976, in navolging van het proces tegen de Bende van Vier, ook in de KBW een campagne plaats tegen «rechtse» afwijkingen. Koenen zelf was een van de slachtoffers, maar hij kwam er vanaf met een strafoverplaatsing naar de redactie van een partijblad in Mannheim. Andere leden moesten de fabriek in. Terugblikkend verbaast Koenen zich erover dat hij lid bleef.
Naast China kwam er in 1977 een communistisch paradijs bij. Het Cambodja van Pol Pot werd, na het overlijden van Mao, het lichtend voorbeeld. Voor de KBW betekende deze flirt met het genocidale regime van Broeder Nummer Een het begin van het einde. Ogenschijnlijk kwam de opheffing van de KBW onverwacht, maar ideologisch was de partij in 1980 bankroet en ontbrak het de partijleden aan overtuiging om door te gaan.
De uiteindelijke breuk van Koenen met het communisme zou zich begin jaren tachtig voltrekken als gevolg van zijn contacten met de Poolse dissidentenbeweging. De revolutio naire student en maoïst Gerd Koenen is vandaag de dag een gerespecteerd historicus en liberaal staatsburger.
Veel van zijn generatiegenoten, met Fischer als meest succesvolle uitschieter, zitten tegenwoordig op belangrijke posten in de politiek, het bedrijfsleven, de universitaire wereld en de media. Ook in Nederland behoren nogal wat voormalige would be-revolutionairen tot het establishment. Je kunt je daarover opwinden, je kunt tirade op tirade schrijven over types als André van der Louw, Jan Nagel, Pim Fortuyn, Elsbeth Etty, Paul Rosenmöller, Jan Marijnissen et tutti quanti, maar je kunt je ook troosten met de wijze woorden van Eric Hoffer. Deze «blue collar Voltaire» schreef: «It is cheering to see that the rats are still around the ship is not sinking.»
Gerd Koenen, Das rote Jahrzehnt: Unsere kleine deutsche Kulturrevolution 1967-1977.
Uitg. Kiepenheuer & Witsch, 554 blz., DM 49,90