
Aan het eind van haar leven gaf Hella Haasse hoog op van de papierversnipperaar. Ze was begonnen op te ruimen, overwoog wat ze te triviaal of te intiem vond om na haar dood na te laten, en voedde heel wat paperassen aan de shredder – een ‘heerlijk instrument’ – die naast haar stoel bij het raam stond. Het was vooral de vraag of ze haar ‘zwarte schriften’, waarin ze haar persoonlijkste ontboezemingen noteerde, had versnipperd.
Nu haar biografie er is, blijkt dat ze, shredder of niet, een schat aan materiaal heeft nagelaten: tientallen dozen in het Literatuurmuseum, met schoolschriften, kindertekeningen, agenda’s, dagboekachtige aantekeningen, sinterklaasgedichten, brieven, schriften met verhalen en toneelstukken, cabaretteksten, stapels manuscripten, teksten voor lezingen en radio- en tv-optredens, treinkaartjes en vliegtickets, restaurantrekeningen en fanmail. Heel veel foto’s en dia’s. Dan waren er ook nog eindeloos veel recensies en interviews, haar dierbaarste boeken, en een privé-archief dat haar dochters beheerden. Daarin bevindt zich één zwart schrift met ‘verboden gedachten’, zoals ze het zelf noemde.
Met die schat kon biografe Aleid Truijens de drama’s in Haasse’s leven uitgebreid belichten. De rode lijn daarin is eenzaamheid en het gevoel buitenstaander te zijn. Dat begon al op de rooms-katholieke nonnenschool waar de zesjarige Hella in Nederlands-Indië naartoe ging: als niet-katholiek meisje werd ze buitengesloten van de mis en de godsdienstles; ze mocht de kapel bij school niet in en kreeg ook niet de verleidelijke heiligenplaatjes waar de andere kinderen mee beloond werden. Het buitenstaanderschap voelde ze nog veel heviger toen ze als zevenjarig meisje werd ondergebracht in een kinderpension in Baarn, dat onder leiding stond van twee kille ‘tantes’. Haar moeder had tbc en kuurde in een sanatorium in Davos. Als Indisch meisje was ze in Baarn een vreemde eend in de bijt. De piepjonge ‘Helly’ Haasse schreef er in schoolschriftjes al verhalen over – ‘Helly begreep het wel: zij was anders dan de andere kinderen.’ Toen het gezin na drie jaar weer herenigd was, was zij vervreemd van haar ouders. Later zou ze er het woord ‘trauma’ over in de mond nemen.
De diepe eenzaamheid zou Haasse opnieuw ervaren nadat ze in de zomer van 1938 naar Nederland vertrok om te studeren. Haar middelbareschooltijd in Batavia (het huidige Jakarta) was gelukkig geweest, met vriendinnen, de eerste vriendjes, zwemmen en feestjes. Ze deed hartstochtelijk aan toneel, sloot zich aan bij de literaire club van haar lyceum, de ‘Elcee’, schreef voor de schoolkrant, was daar redacteur en hoofdredacteur van en hield lezingen. Toch zou ze later schrijven dat ze ‘niet thuishoorde in de kern, maar meer aan de periferie’.
Bij het vertrek uit Indië voelde ze, terwijl ze vanaf de boot naar haar ouders zwaaide, ‘de overrompelende zekerheid, waar ik niet over spreken kon, dat dit alles voorbij was, voorgoed’. In Amsterdam, waar ze Scandinavische letteren ging studeren aan de Gemeente Universiteit, voelde ze zich afgesneden van het land van haar jeugd en van haar ouders. Zeker toen de oorlog uitbrak, er jarenlang geen contact mogelijk was en ze onzeker was over hun lot. Het zou acht jaar duren eer ze haar ouders en haar jongere broer Wim terug zou zien.
In de oorlog, ze had inmiddels de universiteit ingewisseld voor de toneelschool, leerde ze haar latere man Jan van Lelyveld kennen. Het was ‘liefde op het eerste gezicht’, zou Haasse later schrijven; het was tevens het begin van een turbulente en geregeld ook moeizame relatie. Jan kon haar hooggestemde brieven schrijven, maar was als ze elkaar zagen vaak ondoordringbaar. Toen het midden in de oorlog uitging zou Hella zich eenzamer voelen dan ooit en in een depressie belanden. Na een kleine twee jaar legden ze het bij en zouden ze snel trouwen, maar Jans afstandelijkheid en Hella’s nooit echt ingeloste verlangen naar versmelting, naar de ultieme opheffing van de eenzaamheid, zouden een constante vormen in hun huwelijk. Toen in 1947 hun eerste dochter Chrisje, tweeënhalf jaar oud, stierf aan difterie, bracht dat Hella en Jan niet dichter bij elkaar, maar volgde er juist weer een verwijdering. Het grondgevoel dat ze er alleen voor stond, aangejaagd door de scheiding van haar ouders in haar vroege jeugd, zette zich voort in haar huwelijk – ze schrijft daar ook onomwonden over in het ene zwarte schrift dat bewaard is gebleven. De eenzaamheid was tegelijk bron van haar schrijverschap.
Is dit een nieuw inzicht? Zo lijkt het wel als je op de eerste reacties op de biografie afgaat: Hella Haasse was achter de schermen een heel andere vrouw dan de opgewekte, hoffelijke publieke persoonlijkheid die zij als succesvol schrijfster was. Maar uit de biografie van Truijens blijkt ook dat er veel misverstanden zijn als het om het publieke beeld van Haasse gaat. Haar eerste boeken – Oeroeg, Het woud der verwachting, De verborgen bron en De scharlaken stad – brachten haar in de jaren vijftig al snel erkenning, tegelijkertijd werd zij lang als ‘schrijvende mevrouw’ gezien, in interviews werd zij nauwelijks als serieuze auteur benaderd. ‘Hoe krijgt u het als huisvrouw en huismoeder voor elkaar ook nog te lezen en te schrijven?’ opent een Vlaamse journalist in 1966 een vraaggesprek.
Naarmate haar oeuvre groeide, stak het Haasse ook steeds meer dat ze verwaarloosd werd als het om canonisering en literatuurgeschiedenis ging. Decennialang ging het over de Grote Drie: Hermans, Reve en Mulisch, en als daar nog een vierde aan werd toegevoegd, dan waren dat eerder Claus, Wolkers, Nooteboom of Campert dan zij. Aan haar werk werden geen diepgravende essays en proefschriften gewijd. Ze weigerde dat aan haar vrouw-zijn te wijten, maar hoe bescheiden ze zich vaak ook in de buitenwereld voordeed, als het om haar werk ging was Haasse buitengewoon zelfbewust.
Het keurige, getrouwde imago dat ze bij de overwegend mannelijke critici in het begin van haar carrière had, zette zich voort toen het oplaaiende feminisme zich in de loop van de jaren zeventig ook op de literatuur ging richten. Wat natuurlijk niet hielp was dat Haasse, individualistisch als ze was en met haar aangeboren neiging tot afzijdigheid, afstand hield tot het feminisme. Wat moet ik in godsnaam doen om van dat brave imago af te komen, zou ze later verzuchten. ‘Iemand die mij maar een beetje kent, zal nooit en te nimmer zeggen dat ik braaf ben. Ik zeg wel: lees mijn werk.’ Maar dat deden de feministen van de tweede golf lange tijd niet. Ze lazen ook niet de vele prachtige essays die Haasse over het werk van schrijfsters had geschreven.
Voor wie Haasse’s werk leest, zijn eenzaamheid, de onkenbaarheid van de ander al dan niet in een getroebleerd huwelijk, het buitenstaanderschap en de hunkering naar echt contact bekende ingrediënten. Ze schreef zelf expliciet over eenzaamheid in haar autobiografische essayboek Zelfportret als legkaart uit 1954. Het is een van de paradoxen als het om Haasse gaat: zo beroemd, zo geliefd, zo veel gelezen, gelauwerd, vertaald en eigenlijk zo slecht gekend.
Aleid Truijens brengt – onder meer op basis van ontboezemingen in het zwarte schrift, nagelaten brieven en gesprekken met de twee dochters van Haasse, Ellen en Marijn – veel van de thematiek van het werk van Haasse terug tot haar problematische huwelijk met Jan van Lelyveld. In romans als De ingewijden, Cider voor arme mensen, De wegen der verbeelding en Sleuteloog, maar ook in de historische romans over mevrouw Bentinck en Heren van de thee draait het om huwelijken waarin het niet lukt om met de ander samen te smelten; de hartstocht blijft onvervuld. In veel van de mannelijke hoofdfiguren is volgens Truijens Jan terug te herkennen: een gereserveerde, zwijgzame, principiële man, en daartegenover een vrouw als Haasse zelf, die ‘zijn gebrek aan temperament (…) voor bedwongen passie hield’.
‘De onmogelijke liefde in een moeizaam huwelijk’, concludeert Truijens, ‘in haar leven haar achilleshiel, in haar oeuvre het hoofdthema.’ Dat is zeker waar, maar toch gaat de letterlijke manier waarop reëel huwelijk en literaire thematiek telkens aan elkaar worden gekoppeld op den duur wringen. De interpretatie lijkt te eendimensionaal, Truijens problematiseert het problematische huwelijk te weinig. Sociologisch gezien waren de meeste conventionele huwelijken in de twintigste eeuw op z’n minst een evenwichtsoefening door de geleidelijke verandering van rolpatronen; Haasse zelf bevond zich in een spagaat, zo groot was de afstand tussen haar huwelijksleven en de onafhankelijke, succesvolle vrouw die ze in de buitenwereld was.
Bovendien is de onkenbaarheid van de ander en het doorbreken van het eigen isolement ook een existentieel en filosofisch thema. Haasse vindt zelf dat scheiden geen oplossing is: een moeizaam huwelijk is een leerschool. Filosofischer gezien stond zij, en stonden haar personages, voor een dubbele taak: zelfontplooiing, de eigen individualiteit ontwikkelen, voor vrouwen geen vanzelfsprekendheid, en dat opgebouwde ‘ik’ vervolgens laten samenvloeien met de geliefde ander. Een vrijwel onmogelijke opgave. Het huwelijk was voor Haasse geleefde werkelijkheid maar evengoed drager voor haar ideeën.
Een schat aan materiaal is voor een biograaf een zegen en een vloek tegelijk. Zeker in de tweede helft van haar biografie wekt Truijens de indruk te veel aan de leidraad van de inhoud van de vele archiefdozen te lopen. Dan gaat wel heel veel ruimte op aan televisie-uitzendingen, feesten, prijsuitreikingen en andere, in zekere zin, trivia. En dan wreekt zich dat ze te weinig ruimte neemt voor haar eigen interpretatie van Haasse’s werk. Ze haalt die van anderen aan, citeert meerdere keren critici die stellen dat Haasse een literaire voorloper was, in de genres die ze beoefende, in de vormen die ze beproefde. Dat werd veel te weinig gezien, vrouwen kunnen immers geen literaire vernieuwers zijn. Wat was het mooi geweest als Truijens die lijn van vernieuwing dwingend in haar biografie had aangebracht.