DE HOOFDPERSOON in de laatste, veelgeprezen en met de Booker Prize bekroonde roman van J.M. Coetzee, In ongenade, is een man, maar belangrijker is waarschijnlijk zijn kijk op vrouwen. ‘De halve literatuur gaat erover: jonge vrouwen die zich onder het gewicht van oude mannen uit worstelen ter wille van de soort.’ Aldus David Lurie, een vijftiger die van de universiteit is verbannen om een affaire met een studente. De spreuk lijkt een echo van een bepaald slag bioculturele theorieën waar Freud en Darwin overheen zijn gevlogen als een kip over de soep. Zeggen dat de halve literatuur daarover gaat, is net zo kippig als de eerste indruk van de roman geloven dat het over een oudere man en een jonge vrouw en daarna over hem en zijn dochter gaat.
Het meisje, dat door hem overdonderd zich ietwat gemelijk zijn avances laat aanleunen, leent zich vervolgens voor een aanklacht wegens molestatie.
Als David Lurie voor een onderzoekscommissie blijkt niet alleen schuld te moeten bekennen maar ook nog moet biechten en berouw betonen, stapt hij uit het onderwijs en zoekt zijn toevlucht bij zijn enige dochter Lucy, die in de heuvels van de Oostkaap een boerderij runt. De liefdesaffaire, die trouwens weinig met liefde van doen heeft en meer een melodrama lijkt waarin de twee protagonisten tegen hun zin een rol krijgen toebedeeld, dient vooral om de lezer erop voor te bereiden dat het niet in de eerste plaats om een vader gaat die tot de ontdekking komt dat zijn dochter een intieme vreemde voor hem is geworden. Het gaat om een uitgerangeerde man en jonge vrouwen die van mannen van zijn generatie alleen maar last hebben.
Maar, is het wel zo duidelijk waar het in de roman om gaat? Als Lucy haar vader door haar zwijgen op een afstand houdt, ervaart hij het als een afwijzing, maar zij ontpopt zich als een voor hem ontoegankelijk wezen net zoals het meisje dat onbedoeld zijn begeerte wekte, net als de zwarten die hem in de gewijzigde verhoudingen als een ongewenste gast behandelen; net als de dieren, kun je eraan toevoegen. Zijn logeerpartij bij de dochter loopt uit en om zich enigszins nuttig te maken helpt Lurie een vrouw in een dierenasiel bij het afmaken van honden. Hij had nooit iets met dieren, maar tot zijn verbazing is hij nu uitermate gevoelig voor hun lot; hij wordt zelfs hun stervensbegeleider. Des te sterker is zijn besef dat ze tot een andere orde behoren. Voor zijn dochter is ook dit veel eenvoudiger: er is maar één leven en dat delen mensen met de dieren.
LURIE ZIET ZICH alom geconfronteerd met vreemden, of dat nu vrouwen, zwarten of dieren zijn. Ik verzin die trits niet, het is de roman die een bondgenootschap suggereert tussen al die zwijgende wezens die in tegenstelling tot de stadse wetenschapper met de aarde en de toekomst verbonden zijn. Wat hier aan z'n eind komt is het paternalistische blanke wereldbeeld: de bevoogdende vader, de blanke man, een romantische cultuur en wat er nog meer onder die noemer valt. Waarom zwijgt Lucy? Dat is al even moeilijk te zeggen als waarover zij zwijgt. Op een gegeven moment duiken er drie zwarte mannen op en ze verdwijnen met de dochter in de boerderij. Als de vader, die het ergste vreest, iets wil doen wordt hij in de wc opgesloten, met spiritus overgoten en in de fik gestoken. Lucy weigert daarna ook maar één woord te zeggen over wat er gebeurd is; ook de politie vertelt ze niets. ‘Je was er niet bij’, zegt zij tegen haar vader. ‘Je weet niet wat er is gebeurd.’ Hij overweegt nog even de mogelijkheid dat zij er niet met hem over wil praten om wat in het algemeen vrouwen door mannen wordt aangedaan. ‘Dat is wel het laatste waar ik aan dacht. Dit heeft niets met jou te maken, David.’
Ze noemt het een strikt persoonlijke aangelegenheid. ‘In een andere tijd, op een andere plek werd het misschien als een publieke zaak beschouwd. Maar hier, en nu, is het dat niet. (…) Met hier bedoel ik Zuid-Afrika.’ Door die toevoeging begrijp ik er helemaal niets van, net zo min trouwens als de vader. Wel komt opeens een eerdere uitspraak van hem in een ander licht te staan, toen hij zijn dochter over de universitaire onderzoekscommissie vertelde: ‘We leven in een puriteinse tijd. Het privé-leven is een publieke zaak. Voyeurisme is respectabel, voyeurisme en sentiment.’ De dochter lijkt daar haar eigen consequenties uit te trekken door de verkrachting - ‘wat er is gebeurd’ - als een strikt persoonlijke zaak te beschouwen. Maar hoe dat te rijmen met haar eigen opmerking dat de drie mannen niet zomaar dieven waren, ‘Ik denk dat ze in verkrachting doen’?
En dan volgt een volstrekt onbegrijpelijke wending, als ze haar vader uitlegt dat de verkrachters een schuld kwamen innen. Wat zij persoonlijk noemt is niet minder dan een historische schuld die zij als persoon bereid is in te lossen. Zelfs dat ze bezwangerd is, accepteert zij. Ze gaat nog verder en is zelfs bereid de bijvrouw van een zwarte buurman te worden. Ze willen jou als slaaf, zegt de vader; nee, zegt zij, geen slavernij, maar overheersing, onderwerping. ‘Ik geloof niet dat je begrijpt waar het om gaat, David. Hij biedt een bondgenootschap aan, een transactie. Ik breng het land in, als tegenprestatie mag ik onder zijn vleugels kruipen.’ Natuurlijk is dat vernederend, maar ze wil het aanvaarden, ‘om van de grond af aan te beginnen. Met niets.’ Zelfs zonder waardigheid. ‘Als een hond’, zegt de vader. ‘Ja, als een hond’, beaamt de dochter en doet er verder het zwijgen toe.
Zij gaat gewoon door, maar waarmee? De vader gaat door met honden naar de andere wereld helpen. Wat haar motieven aangaat, tast hij geheel in het duister - net als de lezer, maar die kan tenminste nog een vroege roman van Coetzee herlezen, In het hart van het land (1978), waar het eveneens om een vader en dochter gaat op het platteland van Zuid-Afrika.
DE ROLLEN LIJKEN omgekeerd: kijken we nu mee met de vader die door de zwijgende dochter wordt afgeweerd, in de roman van twintig jaar geleden was de lezer getuige van de door een onbedaarlijke woede ingegeven monoloog van ‘de barse weduwdochter van de duistere vader’. De lezer is de enige getuige, want niemand hoort Magda’s eenzang zodat het effect niet anders is dan het zwijgen van Lucy. ‘Voor mijn vader ben ik mijn hele leven al afwezig’, zegt Magda en in een vlaag van jaloezie schiet ze hem dood als ze de huistiran met de jonge vrouw van een zwarte knecht in bed ziet. Ook zij heeft er net als de latere Lucy alles voor over om te mogen blijven: ze laat zich zelfs door de zwarte knecht gebruiken. Zij besluit haar monoloog met de bekentenis dat alles wat ze gedaan heeft louter werd ingegeven door de wens om voor zichzelf te spreken en, wat praktisch hetzelfde is, een eigen leven te vinden.
In 1978 durfde Coetzee een hele roman lang een jonge vrouw van binnenuit aan het woord te laten. Magda’s klacht was die van een slachtoffer terwijl Lucy zwijgt en daadwerkelijk doorgaat. Of zoals de toeziende vader vaststelt: ‘Nu staat ze daar, stevig in het leven, veel steviger dan hij ooit is geweest. Als het meezit zal ze lang standhouden, lang voorbij zijn tijd. Zo zal het doorgaan…’ En hier bekruipt mij het gevoel dat Coetzee slachtoffer is geworden van een soort hypercorrectheid. De dochter als nieuwe pionierende vrouw, de zwarte die de baas geworden is, het dier dat zijn rechten opeist, ze vertegenwoordigen zwijgend de toekomst van een land waar de rol van de blanke paternalistische man, een David Lurie en misschien ook Coetzee, is uitgespeeld. De carrière van David Lurie wordt dan symbolisch: voorheen hoogleraar letterkunde, specialiteit Romantiek, na de herstructurering docent communicatieve vaardigheden, vanwege een ambitieuze studente op een zijspoor gezet, wijdt hij zijn resterende krachten aan een kameropera rond de weduwe-geliefde van Byron, gefascineerd door deze ‘onaantrekkelijke, doorsnee vrouw’.