Robert Menasse

De verdrijving uit de hel

Uitg. De Arbeiders pers, 414 blz., € 29,90

door Jacq Vogelaar

De verdrijving uit de hel, de groots opgezette roman van Menasse, beweegt zich langs twee sporen, waarvan het ene in het zeventiende-eeuwse Portugal begint en het andere eindigt in het twintigste-eeuwse fin de siècle in Wenen. De twee trajecten die gevolgd worden, bestrijken episodes uit het leven van twee jonge mannen die vooral karakterologisch zoveel met elkaar gemeen hebben dat hun levensverhalen bedoeld lijken om de verschillen en overeenkomsten te laten zien van een en dezelfde persoon in verschillende historische omstandigheden. Dat is een interessant gegeven — in de Nederlandse literatuur is Paul Claes bezig dit experiment in een serie telkens in een andere periode gesitueerde romans uit te voeren; of het de opzet van Menasse is geweest, weet ik niet, hij beoogt met zijn roman immers zo veel.

Maar het is geen historische roman, heeft Menasse uitdrukkelijk verklaard. Daarmee wilde hij zich kennelijk tegen een mode afzetten, maar welke? Het verhaal van Viktor in het hedendaagse Wenen is bedoeld als commentaar, zelfs als vervolg op het verhaal van de jongen Manoel die op de vlucht voor de Inquisitie in Portugal in Amsterdam terechtkomt en daar Menassah heet. Niet onmogelijk dat Menasses geschiedenisles een omgekeerde is, dat wanneer dramatische gebeurtenissen zich in de geschiedenis herhalen dit vaak als farce is. Het is eerder gezegd.

De roman begint sterk, met een paar groteske en kolderieke scènes, maar die zijn nu juist niet bedoeld als farce. Een achtjarige jongen, die dan nog Manoel heet, staat met zijn vier jaar oudere zuster en zijn moeder voor het raam toe te kijken hoe een rumoerige rouwstoet door het stadje Vila dos Começos trekt, met in de optocht de voltallige clerus uit de streek. In het lijkkistje een gevlekt katje dat aan een houten kruis geslagen voor de kerk gevonden is. Het is 1612, twee weken eerder is de Inquisitie het Portugese plaatsje binnengetrokken en de vader was een van de eersten die door het Heilig Officie werd gearresteerd. Erger dan ketters en heidenen zijn de verkapte vijanden van het geloof, zoals schijnjoden die alleen om hun hachje te redden katholiek geworden zijn, naar de ontmaskerde bisschop Nicodemus ook wel nicodemisten genoemd. Als jongen deed Manoel ijverig mee aan het opsporen van judaïserende plaatsgenoten, verder keek hij toe en zag niets. Als in het vrije Amsterdam later een Portugees die na vier generaties katholicisme weer jood wordt maar zich niet aan de spijswetten houdt, zich in de synagoge aan een publieke boetedoening onderwerpt, kijkt Menassah toe, zonder iets te zeggen, zonder iets te doen. Op vragen van zijn leerling, Baruch Spinoza, blijft hij het antwoord schuldig.

De zeventiende-eeuwse geschiedenis in Portugal en Amsterdam biedt stof te over, Menasse heeft zichtbaar moeite zijn materiaal in het gelid te houden zodat hij zich geen vrijheden kan veroorloven. De helft van de roman is een keurige invuloefening. Voor de veiligheid geeft de auteur waar hij maar kan tekst en uitleg. De vergelijking van zeventiende en twintigste eeuw werkt eigenlijk alleen als lachspiegel. Maar de Oostenrijkers dan met hun duistere verleden, is dat niet actueel? Daarmee heeft Menasse een dankbaar onderwerp, zolang hij het leuk houdt. Viktor is uitgenodigd voor een reünie 25 jaar na het eindexamen, waar 22 oud-leerlingen en acht leraren verschijnen. Gevraagd naar wat er van ieder geworden is, is Viktors tegenvraag aan het begin van de maaltijd: wie waren hun leraren? En van allen leest hij het NSDAP-lidnummer op — een flauwe grap, zo blijkt later, maar wel met het effect dat iedereen wegloopt, op Hildegund na, de scholiere op wie hij vroeger een oogje had.

Het tweetal laat zich voor dertig personen opdienen en wisselt lacherige herinneringen uit aan hun revolutionaire studententijd. Daar gaan ze mee door in een eindeloos gerekte taxirit, een romantechnisch staaltje aan-het-lijntje-houden. Het draadje is even dun als de rode draad tussen oude en nieuwe geschiedenis van Vervolging en Rassenhaat. Wat is de voornaamste verbinding? Dat Viktor Abranavel in de verte verwant is met Menassah die 350 jaar eerder in Amsterdam met Rachel Abranavel trouwde, dochter uit een geslacht dat rechtstreeks van David afstamde en voorbestemd was de Messias voort te brengen.

Terloops komt de lezer aan het eind te weten dat Viktor met een studie over Spinoza’s leraar bezig is; met geen woord wordt gerept over zijn motief, zijn aanpak en bevindingen, tenzij we moeten denken dat deze roman het onderzoeksresultaat is.

Het is nota bene een foute leraar, in 1941 in Rusland legeraalmoezenier, die Viktor tijdens een schoolreisje in Rome op de geschiedenis van de Abranavels attent maakt, die ligt opgeslagen in een geheime afdeling van de Vaticaanse bibliotheek. Wat hij daar heeft gezien? vraagt Hildegund aan Viktor. Niets, hij heeft zich alleen door de leraar laten intimideren, maar stoer antwoordt hij: «De familiegeschiedenis. Generaties Abranavel.» «En?» «En? Die geschiedenis was een hel. Ik zag spionagedossiers en folterprotocollen. Er werden mensen kapotgemaakt en zielen opnieuw in elkaar gezet. Een bijna industriële productie van zielen.» Dat moet je maar aannemen, maar ook daarvan laat de roman niets zien, laat staan wat de grote woorden «verdrijving uit die hel» betekenen.

De geschiedenis leert lesjes, dat is waar. In de jaren zeventig wordt Viktor tijdens een «showproces» als trotskistisch studentenleider uit de linkse beweging verbannen, aangeklaagd door een feministische stootgroep. Luguber als je aan de stalinistische processen denkt, maar vooral lachwekkend. Een rijm op de Inquisitie? Nog meer wrikt de vergelijking Inquisitie en antisemitisme in het naoorlogse Oostenrijk. Het enige slachtoffer van antisemitisme is een halvegare oom van Viktor, portier in een rendez-vous hotel, een domme antisemiet die als vaste grap een potje jiddelt om dat een keer met een pak slag te bekopen waarop de dood volgt. De zuster van het slachtoffer, Viktors moeder, bezorgt hem een joodse, zwart-Afrikaanse christelijke en katholieke begrafenis.

Behalve neerbuigend is het natuurlijk on zin te zeggen dat er in de roman een paar scènes zijn die bij elkaar een goed boek hadden opgeleverd. Dat hoort de schrijver te doen. Niettemin blijft er, met voorbijzien aan manke historische vergelijkingen, een interessant dubbelgangersmotief over: twee parallelle geschiedenissen van jongens die niets liever willen dan zich onzichtbaar maken, die zich aanpassen om geaccepteerd en gerespecteerd te worden, beiden geholpen door hun talent tot nabootsing en mimicry, waar ze meer aan hebben dan aan oorspronkelijkheid. Beiden bewonderen ze sterke mannen, beiden zijn laf — en zo wordt het een roman over meelopers en buitenstaanders tegen wil en dank: een roman gevonden in een roman.

Sandro Veronesi

Waar gaat die vrolijke trein naartoe

Uitg. Bert Bakker, 176 blz., € 16,95

door Solange Leibovici

Er bestaat een mooi woord voor de neurotisch-afhankelijke houding die Italiaanse zonen tegenover hun moeder tentoonspreiden, en die op vele manieren bezongen, beschreven en verfilmd is: mamismo. Sandro Veronesi lijkt daar niet aan te lijden; in zijn geval is het woord papismo wellicht meer van toepassing. In zijn tweede roman In de ban van mijn vader maakte de ik-figuur geleidelijk aan kennis met het verborgen politieke leven van een man die hij nooit echt had leren kennen (zie De Groene Amsterdammer 44/2001). De moeder bleef daarbij op de achtergrond. In zijn recent vertaalde eerste boek, Waar gaat die vrolijke trein naartoe, is het opnieuw vader die de hoofdrol speelt, en moeder is zelfs geheel afwezig. Jaren geleden liep zij weg en werd een mooie, geïdealiseerde schim.

Veronesi’s helden zijn lamlendige maar sympathieke jongemannen die zich met hun leven geen raad weten en zich uit pure luiheid tot bizarre avonturen laten verleiden. Zij kenmerken zich door twee dingen: een totaal onvermogen om zich op één ding te concentreren en een grote liefde voor Amerikaanse films, die maakt dat zij de mensen die hun pad kruisen onmiddellijk assimileren met bekende acteurs en hun belevenissen graag tegen hollywoodiaanse achtergronden plaatsen. Door een gebrek aan concentratie leiden ze eigenlijk twee levens: een feitelijk leven, dat ze niet bijzonder interesseert, en de steeds wegglijdende stream of consciousness waarin zij zichzelf verhalen vertellen naar aanleiding van een woord, een beeld, een onbetekenend detail.

Zo is de held uit Waar gaat die vrolijke trein naartoe gefascineerd door het feit dat bij elk willekeurig contact tussen twee vaste stoffen de oppervlaktecellen zich vermengen en van plaats verwisselen. Materie maar ook geuren versmelten en worden kortstondig één voordat zij weer uit elkaar vallen en voorgoed verdwijnen. Ook de raadselachtige relatie tussen aarde en kosmos houdt hem bezig: als ergens een evenwicht wordt verbroken, zal dat wat loskomt eindeloos dwalen, op zoek naar een ander verstoorbaar evenwicht. Hiermee zijn volgens hem vallende sterren en kometen te verklaren, maar ook verkeersongevallen en kinderen die in putten vallen. Dergelijke inzichten lokken gelukkig geen diepzinnig-filosofische uitweidingen uit, maar worden eenvoudigweg gelanceerd en weer vergeten.

Na jaren afwezigheid ziet de jongeman zijn vader terug, die in de tussentijd failliet is gegaan maar nog een riante som op een bank in Zwitserland heeft liggen. Dat geld moet de zoon voor hem gaan halen. Deze wil eigenlijk niet, maar hij kan geen nee zeggen. Hij besluit met de man, die hij Mitchum noemt, eerst een treinreis te maken langs plekken van vroeger en ook zijn ex-geliefde op te zoeken. Er volgt een merkwaardige, nergens toe leidende tocht waarbij vader en zoon elkaar constant loslaten en weer terugvinden. Ontmoetingen zijn steeds weer een voorwendsel om mensen te spelen die zij niet zijn. Ook het einde is niet meer dan een scène in een oude zwart-wit film met operamuziek op de achtergrond. Sandro Veronesi speelt een ironisch en ontroerend spel met zijn personages en zijn lezers. Je kunt niet anders dan met hem meegaan op weg naar niets.

György Kardos

De zeven dagen van Abraham Bogatyr

Uitg. Van Gennep, 334 blz., € 18,50

door Graa Boomsma

In de literatuur van Dostojevski, Conrad, DeLillo of Pynchon wordt het woord terrorisme, anders dan in de huidige internationale politiek, met de nodige egards en nuances benaderd. En zo hoort het ook. Wie schrijft, gaat niet uit van voorgekookte globale betekenissen, maar probeert afgesleten of misbruikte woorden vanuit onverwachte perspectieven nieuw leven in te blazen.

Misschien was dat wel de achterliggende reden van uitgeverij Van Gennep om De zeven dagen van Abraham Bogatyr (1968) van de Hongaarse schrijver György Kardos (1925-1997) te herdrukken. De roman speelt zich af in het Palestina van 1947. Een piepjonge joodse terrorist, David, duikt na een mislukte aanslag op het Britse mandaatbewind onder bij een oude boer — met de naam uit de titel — die in 1912 uit Rusland naar Palestina is gekomen. De boer houdt zich verre van het vijanddenken van joden, Britten of Arabieren, want hij leeft naar de thora. «Als je vijand hongerig is, geef hem te eten, als hij dorst heeft, geef hem te drinken.» Pubervechtersbaas David is als een zoon voor hem, al pleegt die terreuraanslagen tegen de Britten en wil hij de Arabische meerderheid verdrijven. Zijn eigen, oudste zoon is gedood door op een Engelse mijn te stappen, een andere is gek geworden door de last van de recente geschiedenis.

Het is een vreemde gewaarwording om anno 2003 een roman te lezen van een Hongaar die zelf tussen 1944 en 1951 in Israël woonde. De roman boeit door de nuance waarmee Kardos de explosieve situatie in het Palestina van 1947 behandelt. Via zijn hoofdpersonage neemt hij afstand van de joodse zionisten die met geweld en ten koste van de Arabieren een eigen staat willen stichten. Als boer is hij gevoelig voor het begrip «land». Vilein schrijft Kardos: «Toen de Rothschilds voor de eerste immigranten land kochten, verrijkten dertig speculanten uit Europa zich daarmee.» Het strijdende Zion wordt een ongewoon gekkenhuis genoemd, waarin de boer uiteindelijk toch zijn pleegzoon — een personage dat niet goed uit de verf komt — verliest aan tomeloos geweld.

De gewelddadige dood was in 1947 al een gewoon verschijnsel in Palestina. De Britse «bezetttingsmacht» steunde afwisselend de Arabische partizanen en de joodse Haganah (militaire zelfbescherming). Tegelijkertijd beperkte het de illegale joodse immigratie om de Arabische meerderheid te behouden. Het gevolg: joodse terreur en Arabische tegenterreur. Tot de Verenigde Naties in 1947 tot een deling van Palestina besloten, waar de Arabieren niet mee akkoord gingen. De rest van het verhaal is bekend.

Kardos voorspelt in zijn sympathieke roman, die hier en daar neigt naar sociaal realisme, het geweld dat nu, een halve eeuw na de stichting van Israël, nog altijd aan de orde van de dag is. Het gepeins waar Abraham Bogatyr door zijn onderduikerszoon David toe wordt aangezet is nog altijd actueel: «In de bijgelovige geest van de een verwijden de feiten zich tot sprookjes, in de droge, kale wereld van de ander worden ze tot leuzen. Mijn God, hoe moet het gaan met deze kinderen — en hoeveel zijn het er niet —, voor wie de dingen van de wereld zich laten kristalliseren tot vijftig of zestig beweringen, waarbij ruw en grof gegeneraliseerd wordt. En voor die algemeenheden en leuzen zijn ze dan bereid te doden.»

Arto Paasilinna

De gifkokkin

Uitg. Wereldbibliotheek, 191 blz., € 17,90

door Annemieke Bartholomeus

Is het recente succes van andere Scandinavische schrijvers als Per Olov Enquist, Jan Kjaerstad en Marianne Frederiksson de uitgevers naar het hoofd gestegen? Wilde de uitgever van de van zinloos geweld doortrokken roman De gifkokkin inhaken op de actualiteit in ons land? Aan de kwaliteit kan het in elk geval niet gelegen hebben. Als dit het beste is wat de Finse literatuur te bieden heeft, dan is het daar droevig mee gesteld.

Toch gaat De gifkokkin veelbelovend van start. Arto Paasilinna portretteert een oude kolonelsweduwe, Linnea, bij haar huisje in Harmisto op het Finse platteland. Een idyllisch beeld dat verstoord wordt door haar ontspoorde neef en zijn twee minstens zo ongure kompanen, die kennelijk maandelijks uit Helsinki afreizen om de oude vrouw van haar weduwepensioen te beroven. Eén uitje ontaardt in een zuipfestijn, waarbij de drie vrienden met een gestolen auto een spoor van vernielingen in de omgeving achterlaten. Bovendien dwingen ze de weduwe een testament te tekenen dat de neef tot universeel erfgenaam benoemt. Linnea beseft dat daarmee haar dagen zijn geteld. Ze vlucht naar Helsinki, waar ze intrekt bij haar arts en voormalige minnaar Jaakko Kivistö. Daar maakt ze met gif een soort zelfgemaakte pil van Drion, die ze echter niet tegen zichzelf inzet, maar die bij toeval haar belagers de dood in jaagt, nadat die hebben gefaald bij de ene moordaanslag na de andere. Het gevaar is geweken, de gifkokkin trouwt alsnog met Jaaka de arts, en eind goed is al goed wat de handeling van het boek betreft. Voor de lezer blijven er geen vragen over. Paasilinna gaat zelfs zo ver in het vermijden van een open einde dat hij het laatste hoofdstuk wijdt aan de verdere lotgevallen van alle personages. Ook van de meest onbenullige bijfiguren, zoals de eigenaar van het schip dat Kauko heeft gestolen voor een van de moordaanslagen op zijn tante. Sommige personages volgt Paasilinna zelfs tot na hun dood. En zo eindigt De gifkokkin in stijl: even flauw als de verwikkelingen zelf.

Paasilinna heeft een kans laten liggen om iets te maken van het aardige gegeven van een naïeve bejaarde vrouw die zich staande weet te houden te midden van losgeslagen jongeren en een laks politieapparaat. De personages blijven daarbij zo plat als een dubbeltje. De boeven zijn in en in slecht, hun gedrag is burlesk en stompzinnig. Niet alleen persen ze de oude vrouw af en proberen ze haar te vermoorden, maar ook stelen ze auto’s en boten, mishandelen varkens en katten, zijn onmatig in hun drank- en drugsgebruik en slaan weerloze vrouwen. Linnea is slechts naïef, en ook de bijfiguren zijn volstrekt karikaturaal. Het enige wat De gifkokkin bij vlagen nog vermakelijk maakt, is de logica die de personages er in enkele schaarse passages op nahouden. Zo komen we zinnen tegen als: «Met welk recht ontving dat magere mens een uitkering die bijna twee keer zo hoog was als die van een jongeman in de kracht van zijn leven, die in vergelijking met een schrale weduwe veel meer uitgaf aan eten en drinken?»