Aan de brieven van de Engelse dichter Ted Hughes (1930-1998), voormalig ‘poet laureate’, zullen de meeste lezers niet argeloos beginnen. Hughes zelf schrééf ze ook al heel lang niet meer argeloos. ‘Alsjeblieft verbrand mijn brieven’, schrijft hij in 1965 aan zijn minnares Assia Wevill. ‘Over mijn schouder lezen anderen mee. Als ik koel of verkrampt klink, ligt het daaraan.’ Hughes heeft kort daarvoor de Ariel-gedichten van zijn door zelfmoord omgekomen echtgenote Sylvia Plath (1932-1963) laten uitgeven. Haar snel rijzende roem zet direct ook Hughes en hun twee kleine kinderen in de schijnwerpers, tot zijn grote afgrijzen.
Ted Hughes kreeg de ‘male lead’, de mannelijke hoofdrol, in haar drama, zoals hij dertig jaar na dato sardonisch zou dichten in zijn aan Plath gewijde Birthday Letters. Plath en hij leefden op het moment van haar zelfmoord gescheiden. Zij had hem na overspel het huis uit gezet om daarna haar beste gedichten te schrijven (‘they will make my name’, schreef Plath aan haar moeder) maar ook in een diepe depressie weg te zinken.
Hughes werd al gauw vereenzelvigd met de antagonist in de furieuze gedichten in Ariel: de ‘jailer’, de ‘rabbit catcher’, de ‘vampire’ en de man ‘in black with a Meinkampf-look’. In het rumoer van de jaren zeventig leidde die vereenzelviging ook tot feministische acties: de naam ‘Hughes’ werd diverse malen van Plath’s graf in Yorkshire verwijderd. Bij voorlezingen van Ted Hughes in Amerika verschenen groepjes vrouwen die Plath’s Daddy door Hughes’ lezing heen declameerden.
Toch had en heeft de dichter Ted Hughes het imago van levensechte, fatale Heathcliff niet alleen aan Plath’s metaforen te danken. Hij wás ook donker, lang en knap, en hij was geboren en getogen tussen heide, heuvels en oude stenen in Mytholmroyd, Yorkshire, het diepe, donkere Engeland dat in zijn gedichten zou blijven figureren. Hughes was een natuurminnende, sensuele en ook raadselachtige dichter; een man met een hang naar astrologie, sjamanisme en het ouijabord. Zijn bekendste gedichten gaan over paarden, een vos, een snoek en dan gaat het niet om schoonheid of kleur maar om energie, instinct, kracht, beweging. Zo maakt een van zijn beroemdste gedichten, The Thought-Fox, van de nachtelijke ontmoeting met een vos in de sneeuw een scherpe beeldende ervaring; alsof vos en dichter in een bliksemflits plotseling tegenover elkaar staan; instinct dat botst op bewustzijn.
In de memoires van vrienden, die na zijn dood in redelijk groten getale alsnog in de pen klommen, wordt met vuur een ander beeld geschetst dan dat van de kille ‘homme fatale’. Hughes wordt geroemd om zijn generositeit, zijn invoelingsvermogen, zijn eerlijkheid, mildheid en redelijkheid. Dat alles dan in contrast met Sylvia Plath, die in de ogen van diezelfde vrienden ‘very American’ oftewel ‘flashy’, streberig, competitief, extreem jaloers, erg humeurig en vaak heel onaardig was.
Een zinderende man was Hughes zeker ook, onweerstaanbaar voor vrouwen, wil de overlevering. Die aantrekkelijkheid bracht hem weinig geluk, getuige de eveneens tragisch verlopen verhouding met Plath’s rivale en opvolgster Assia Wevill. Zij imiteerde in 1969 Plath’s zelfmoord en nam hun vierjarige dochter Shura mee in de dood.
Dat de twee zelfmoorden het leven van de dichter daarna bepaalden, zal niemand verbazen. Wat wél verbaast is de levensdrift en werkdrift die Hughes er tegenover zet, de enorme, bijna massieve betrokkenheid bij wie en wat hij liefhad, en die steeds voelbaar is in de nu uitgebrachte correspondentie: brieven geschreven over een periode van vijftig jaar, 738 bladzijden dik. Een lang verwachte uitgave is het: ook wat zijn brieven betreft is de roem hem vooruitgesneld. Hughes publiceerde tijdens zijn leven al enkele dwingende exemplaren in Engelse kranten en tijdschriften, meestal in reactie op tumult rondom de nalatenschap van Plath. En hij schreef brieven vol correcties aan biografen en onderzoekers die zich met Plath bezighielden. Zijn gekwetste, woedende brief aan zijn vriend A. Alvarez, die in 1971 in zijn essaybundel The Savage God een stuk over Plath’s laatste maanden opnam, vormt een van de ‘hoogtepunten’ in deze selectie. Hughes is furieus dat Alvarez zijn herinneringen aan Plath heeft gepubliceerd, waarna, zoals zal blijken, de Plath-mythe (Plath Fantasia zal Hughes het zelf gaan noemen) pas echt een vlucht neemt. ‘Voor jou is het gewoon iets wat je schreef, voor je lezers zijn het vijf interessante minuten, voor ons [Hughes en zijn kinderen] is het permanent dynamiet’, aldus de belaagde dichter.
‘En nu is er dan echt een lijk. Het geschreeuw trok de menigte, maar nu komen ze niet meer om het geschreeuw te horen. Ze willen het lijk zien’, zal hij later schrijven in een ingezonden brief in The Observer.
Zeer welsprekend is ook zijn brief aan Anne Stevenson, schrijfster van de omstreden Plath-biografie Bitter Fame. ‘Op een dag, als ze gepubliceerd worden, zullen critici worstelen met de vraag waar ze hun bijzondere kracht aan ontlenen, waarom [deze brieven] zo diep, geheimzinnig ontroerend zijn’, schreef Janet Malcolm in The Silent Woman, nadat het haar weer eens niet gelukt was om Hughes zelf te spreken te krijgen, maar wel zijn brieven aan Stevenson en Alvarez onder ogen had gekregen.
Nu, ‘geheimzinnig ontroerend’ zijn niet al Hughes’ brieven, al zijn wel alle geselecteerde brieven levendig en de moeite waard. De meeste brieven in deze selectie zijn serieuze, doorwrochte epistels, gericht aan collega’s en bevriende dichters, onderzoekers en studenten, met wie Hughes gretig, openhartig en uitvoerig over zijn werk debatteert.
Wat opvalt is dat de brieven voor iemand die toch zijn leven lang deel uitmaakte van het Britse literaire circuit, en die als hofdichter ook kennis had aan koningin Elizabeth en haar familie, weinig roddel bevatten. Hughes was dan wel langdurig het mikpunt van roddel en speculatie, zelf was hij bepaald geen roddelkont. Verder dan één sneer over Philip Larkin en wat verbaasde, bewonderende woorden over T.S. Eliot komt hij niet.
De natuur brengt hem meer op dreef: een vrolijke egel die zich uit een heg weet te bevrijden, een haas die eerst wordt aangereden en dan verkocht, de immense vissen die hij samen met zijn zoon Nicholas in een razende storm ophaalt uit het Victoriameer. En regen, veel regen. ‘Ik heb regen gezien en ik zeg je dit is geen regen – een stromende rivier, afgezet met ijs, storm en bliksem bedekt dit hele land en wat niet van beton is is teruggebracht tot oorspronkelijke chaos van modder water vuur en lucht’, schrijft hij aan een schoolvriendin in 1949.
Het wekt later ook nauwelijks verbazing dat deze Yorkshire-man zich niet op zijn gemak voelt in het oppervlakkige, keurige Amerika, waar hij eind jaren vijftig tweeënhalf jaar met Sylvia Plath woont. ‘De echte wereld trekt zich hier een beetje terug’, schrijft hij in 1957 aan zijn vriend Lucas Myers: ‘Gesteriliseerd en onder cellofaan.’
Alle ‘highlights’ in Hughes’ carrière passeren de revue. Zo komt zijn samenwerking met theaterregisseur Peter Brook, met wie hij in 1971 een voorstelling van Seneca’s Oedipus realiseert in Persepolis, aan de orde, net als de reacties op verschillende dichtbundels (Crow, Gaudete) en zijn omstreden boek over Shakespeare (Shakespeare and the Goddess of Complete Being). Zijn poëtica, poëzie als een vorm van ‘healing’, genezing, schetst hij aan velen, steeds weer in andere bewoordingen. Mooi zijn de twee versies van zijn brief aan bisschop Ross Hook, die hem in 1982 uitnodigt voor een bijeenkomst over het mogelijk gedeelde fundament onder de poëzie en de Kerk. Hughes weigert. Als dichter is hij de ‘country healer’, schrijft hij, waar de kerk staat voor de ‘National Healthservice’. Poëzie weigert om geleid te worden, aldus Hughes: ‘De diepste geest van de poëzie is in de grond, in elk bekend geval, de stem van de pijn – en het fysieke lichaam van de poëzie is de behandeling waarmee de dichter probeert die pijn te verzoenen met de wereld.’
Hughes weigert ook consequent om Plath’s Ariel-gedichten te zien als het product van een desintegrerende geest, integendeel. ‘Deze gedichten verbeelden een rare versmelting & identiteit met het materiaal & tegelijk nemen ze er controle over en bezitten het’, schrijft hij aan een onderzoeker. Het waren niet de getuigenissen van een vrije val, vond Hughes, maar juist van een klim omhoog.
De meeste van deze beschouwingen zijn indrukwekkend in intensiteit en toewijding, maar ‘geheimzinnig ontroerend’ zijn toch vooral de brieven aan Sylvia Plath (veertien brieven geschreven in het eerste jaar van hun huwelijk) en die óver Plath.
‘Ik ben onherkenbaar en zie eruit als een vreemd beest als jij niet bij me bent’, schrijft Ted in 1956 aan Sylvia, in het eerste jaar van hun huwelijk als het tweetal een paar maanden gescheiden leeft. Het ‘Darling Sylvia Puss-Kish Ponky’ wordt gevolgd door verslagen van hoe Hughes zonder haar zijn dag doorkomt. Veel verzuchtingen dat hij tot niets komt maar ook adviezen wat ze zou moeten lezen, waarschuwingen hoe ze zou moeten werken. Dwingende liefdesbrieven zijn het, waarin het teveel van hun symbiose al bijna voelbaar is.
Na dat eerste jaar is het paar nooit langer dan een paar uur gescheiden en uit die periode zijn er ook geen brieven aan Plath meer opgenomen. In de brieven aan de anderen rept Hughes niet over spanningen, hoewel we nu uit de Plath-biografieën en uit Birthday Letters weten dat die er wel waren. Hughes laat er in die jaren weinig over los. ‘Het huwelijk is mijn medium’, schrijft hij enthousiast in 1957. Dat verandert: ‘Het huwelijk is natuurlijk een nest kleine schorpioenen maar het doodt de grote draken’, schrijft hij in 1961 aan een vriend die gaat trouwen. En weer wat maanden later aan een vriendin: ‘Het huwelijk is natuurlijk een bloody monster maar het eet veel kleine slangen op.’
De breuk komt één keer aan de orde in een brief aan zijn zus, waarin hij het een stap noemt die ook Sylvia uiteindelijk goed zal doen (‘Je hebt gelijk, het wordt tijd dat ze volwassen wordt’).
Haar zelfmoord wordt in deze selectie door stilte omringd. Alleen een kort briefje naar Plath’s moeder geeft Hughes’ ontreddering weer: ‘If there’s eternity I’ll be damned in it.’
Hoezeer het verlies zijn toekomst zou bepalen weet Hughes dan nog niet, de lezer wel. In de brieven die volgen in de 35 jaar daarna blijft Plath’s geest opduiken. Af en toe verweert Hughes zich onomwonden en publiekelijk in het openbaar. Als op een gegeven moment in The Guardian een open brief verschijnt, onder anderen ondertekend door Joseph Brodsky, waarin de verwaarlozing van Plath’s graf wordt aangeklaagd, verweert Hughes zich wel. Liever doet hij er echter het zwijgen toe.
‘Ik heb een idee van die twee episodes, van 1963 & 1969, van reusachtige stalen deuren die dichtgaan boven grote delen van mijzelf waarna ik veel minder heb, alleen wat er nog over was, om op te leven’, schrijft Hughes in 1984 aan zijn vriend Lucas Myers.
In 1998 komt hij dan toch met zijn versie van zijn huwelijk met Sylvia Plath: de bundel Birthday Letters. Voor de buitenwereld een grote verrassing, voor Hughes zelf een bevrijding. In een ontroerende, lange brief aan zijn zoon Nicholas schetst hij in februari 1998 het hoe en waarom van deze stap. Hij begint zijn brief met een reeks dromen die hem lange tijd kwelden en die allemaal variëren op hetzelfde thema. Een vliegtuig dat neerstort op een gebouw waar hij zich in bevindt, een aap die hem achtervolgt, een gevecht met een beer, een wolf die hij doodslaat met een spade en dan blijkt het een welpje te zijn. Allemaal dromen die hem zeiden dat hij in gebreke bleef bij wat hij als dichter wilde: ‘to make contact with my real resources’. Het schrijven zelf was altijd een bijkomstigheid in dat verlangen, een manier om te formuleren hoe ver hij ermee was opgeschoten.
De dromen dienen als inleiding tot zijn verontschuldiging voor Birthday Letters. Zijn zoon wil de gedichten niet lezen. Hughes kón niet meer zwijgen: ‘Let the heavens fall (…) I can’t lock in behind this glass door one more week.’
Het is een van de wonderlijke paradoxen in Hughes’ leven dat de man die in de jaren zeventig en tachtig door feministes aan de schandpaal werd genageld zelf de feministische strijd ook spiegelde. Hughes raakte gevangen in Plath’s projecties, maar was ook niet vrij in zijn verweer. Niet alleen uit respect voor Plath’s geniale poëzie, ook uit consideratie met hun kinderen, die hij het krakeel en tumult over hun moeder wilde besparen.
Er was zeker ook een machtsstrijd gaande tussen beide echtelieden. ‘He is a genius, I am his wife’, noteerde Plath cynisch in haar dagboek. Toch is in de poëzie de overwinning aan haar. Birthday Letters bevat bijzondere, ontroerende gedichten, maar Hughes’ gedichten zijn meer ingebed in hun persoonlijke geschiedenis dan de gedichten van Plath. Deze ontstijgen in hun beeldende kracht juist ook die autobiografie, en daarom vinden ze ook nog steeds zo veel weerklank. Hughes was de eerste om dat te erkennen.
In de kunst triomfeert Sylvia Plath, maar hun beider levensloop wil dat Ted Hughes het laatste woord heeft. Deze indrukwekkende verzameling brieven getuigt ervan hoe het hem toch lukte om de twee loodzware deuren die hem van zijn diepste bron scheidden weer open te zetten, zijn kinderen op te voeden, door te werken, en op het werk van zijn eerste vrouw het enige antwoord te formuleren dat mogelijk was: nieuwe dichtregels. De kunst immers die hen ook ooit samen had gebracht.