Wie wel eens een boek van Van Deursen heeft gelezen, zal beamen dat dit sentiment er nauwelijks in te herkennen valt. Hij weet loepzuiver waar wetenschap eindigt en het particuliere begint. Weinigen ook zullen na lezing van het rijk geschakeerde Mensen van klein vermogen, bevolkt door vissers, dagloners en dieven, in de auteur het lid van de Bond tegen het Vloeken herkennen die ooit zijn medewerkerschap aan het Historisch Nieuwsblad opzegde omdat de redactie ‘Gode onwelgevallige’ taal had toegelaten.
Bij Van Deursen zoekt de lezer tevergeefs naar meeslepende generalisaties. Zijn voorkeur gaat uit naar het leven van gewone bers, die weliswaar in grote meerderheid de geschiedenis bewoonden maar zelden haar loop hebben beïnvloed. Hij wil van de geschiedenis realiteitszin leren en de neus wennen aan de luchtjes van het dagelijkse. Op het eerste gezicht een teken van nuchterheid, bij nader inzien juist de weg naar een totale inleving in de Gouden Eeuw.
Sinds Van Deursen twee jaar geleden afscheid nam als hoogleraar aan de Vrije Universiteit, verschenen al diverse publicaties van zijn hand. Simultaan met een kloek liber amoricum en een goedkope uitgave van zijn Mensen van klein vermogen lag daar De hartslag van het leven, een bundel eerder verschenen artikelen over de Gouden Eeuw. Nauwelijks een jaar later achtte de uitgever de tijd rijp voor alweer een bundel: In gemeenschap met de tijd. Ook deze artikelen zijn alle eerst elders gepubliceerd. Op de achterflap wordt Van Deursen bejubeld als ‘meesterverteller’, maar eerlijk gezegd valt dat in deze bundel wel mee. Opvallender zijn de beknoptheid en helderheid.
Drie van de achttien artikelen springen eruit. Zo vraagt Van Deursen zich af of de Surinaamse negerslaaf ‘een sambo’ is geweest. Hiermee past hij de typering toe van de Amerikaanse historicus Stanley Elkin, die de Zuid-Amerikaanse negerslaaf ‘een luiaard, een dief, een aartsleugenaar; anderzijds vrolijk en opgewekt (…) maar altijd derlijk en onverantwoordelijk’ noemde, in tegenstelling tot die van Noord-Amerika, die over meer autonomie beschikte.
Met twee andere, eveneens schitterende stukken spreekt de gelovige in de historicus Van Deursen mee in de keuze van het onderwerp. In ‘Alexander Frederik de Savornin Lohman’ laat hij zien hoe de politieke loopbaan van deze getalenteerde aristocraat zich ontwikkelde in de schaduw van Abraham Kuyper. Het stuk ‘Vreemdelingen in Mesach’ is gebaseerd op een dertigtal (auto)biografieën van bevindelijke vromen in de negentiende eeuw. ‘De vromen zullen het ons niet zo gemakkelijk maken, als we vragen naar de gewone dingen van de dag, het huiselijk leven’, schrijft hij inleidend. ‘Ze zijn pas mededeelzaam als hun bestaan in een crisis terechtkomt.’ Toch krijgen we een beeld van negentiende-eeuwers die van leer trekken tegen het gevloek en de schending van de zondagsrust en die in hun isolement steun vinden bij soortgenoten. Spreekt Van Deursen hier deels uit eigen ervaring? Nergens vinden we betuigingen van sympathie die zoiets verraden.
Twee stukken over de ‘crisis in de cultuur’ vormen hiermee een schel contrast. In de finale van het boek komt Van Deursen de cultuurpessimist aan het woord; deze maakt de historicus radicaal dienstbaar aan zijn persoonlijke afkeer van deze tijd. In zijn Huizingalezing van 1994 concludeert hij dat ‘de patiënt’, dat wil zeggen de hedendaagse cultuur, ‘er slechter aan toe is dan ooit’. In het daarop volgende stuk, ‘Reflecties bij de geschiedenis van de Nederlandse tolerantie’, kijken zeventiende en twintigste eeuw elkaar diep in de ogen. Beide tijdsgewrichten hebben een faam van tolerantie, maar voor Van Deursen zijn het vooral de verschillen die ertoe doen. In de Gouden Eeuw was de Republiek tolerant, binnen de beperkingen van de christelijke zedenwet. ‘Als een vreemdeling Amsterdam bezocht vergaapte hij zich aan de vele kerken, niet aan de bordelen.’
Inderdaad, geloof was overal. Het geloof. Verschillen werden toegestaan, zolang die zich beperkten tot de geest. De tolerantie hield echter op zodra men zich anders gedroeg. In de zeventiende eeuw was het de geest die de vrijheid van handelen dicteerde. Geest stond boven lichaam. En tegenwoordig, signaleert Van Deursen, zijn het de beperkingen waarop het lichaam stuit die het domein van de geest omheinen. Twee ontwikkelingen zijn hiervoor verantwoordelijk: een volksmoraal die middels democratisering de regentenmoraal heeft verdrongen en de leegloop der kerken.
In zijn Huizingalezing maakt hij duidelijk dat hij weinig verwacht van het troebele procédé dat tegenwoordig schuilgaat onder het eufemisme ‘maatschappelijke discussie’. De eeuwige christelijke coördinaten voldoen niet meer als normen, voortaan worden die bepaald bij meerderheid van stemmen - iets wat Van Deursen verafschuwt: ‘Is een norm niet absoluut, dan bestaat ze niet. Dan geeft de regel die wijzelf bedenken de hoogste maat aan. Blijkt dan de meerderheid afkerig van vrijheid, gelijkheid en broederschap, en geeft ze de voorkeur aan onvrijheid, ongelijkheid en vijandschap, dan moet ik dat aanvaarden.’
Ironisch genoeg geeft hij van democratie een karikatuur die dicht tegen het ouderwetse ideaalbeeld aanligt: alsof het parlement een zuiveringsinstallatie is die het destillaat van de volkswil laat bovendrijven. Maar de kabinetten van de laatste jaren getuigden juist van een regenteske ratio: wat is het best voor de Nederlandse concurrentiepositie?
Wie In gemeenschap met de tijd heeft gelezen, kan zich niet aan de indruk onttrekken dat Van Deursen meer realiteitszin bezit voor het verleden dan voor de twintigste eeuw.
Dichters & Denkers
Historicus zonder heden
Onlangs mocht ik A.Th. van Deursen ontvangen op een symposium. De kenner van de zeventiende eeuw bleek niet graag over zichzelf te praten. Toch deed hij een uitspraak die mij zijn boeken sindsdien met andere ogen doet lezen. Gevraagd naar zijn drijfveren mompelde hij eerst: ‘Ik heb geen boodschap, de wereld zal door mijn boeken toch niet veranderen.’ Toen kwam het. Eigenlijk had Van Deursen niet in deze eeuw geboren willen worden; had hij mogen kiezen, dan was het de zeventiende geweest. Lees vervolgens Een dorp in de polder, het portret van Graft in de zeventiende eeuw, waar men elkaar bijstaat in hechte verbondenheid. Graft is dan een spiegel geworden voor de de twintigste-eeuwer, maar vooral de bestemming van een nostalgie.
www.groene.nl/1998/2