Ik ben iets aan het schrijven dat maar niet lukt, en in plaats van er even mee op te houden – wat iedereen me aanraadt – bijt ik me er des te verbetener in vast, het moet gewoon af, voordat het zo ver is kan ik niet iets anders doen, het liefst zou ik niet meer naar buiten gaan zelfs, maar soms moet ik wel, moet ik een gesprek voeren, moet ik naar mijn werk, om maar iets te noemen. Zou het kunnen dat je jezelf dooddenkt? Of in ieder geval gekdenkt?

Ik zit nu al te lang te staren op het gebod ‘heb uw naaste lief als uzelve’, het kwam op mijn pad en nu zal ik het tot op de draad uitpluizen, hoe het zit, en wat het betekent. Als ik heel even mijn blik van mijn scherm af haal, mijn ogen naar buiten dwalen, zie ik vogels rondfladderen, ze lijken zo groot, kan het zijn dat de vogels groter zijn dan vorig jaar rond deze tijd? Is dit ook climate change?

Sowieso moet je niet te lang naar vogels kijken merk ik.

Ik bén niet eens een denker. Ook geen doener, was het maar waar, wat moet het lekker zijn om een doener te zijn, emmer erbij, hoppa, al haat ik de arrogantie van de dichter die denkt dat de vuilnisman een benijdenswaardig bestaan heeft.

Ik ben ook geen dichter.

Ik ben meer een dromer, but I’m not the only one.

Ik wil niet echt nieuwe boeken lezen nu, als ik in deze staat ben, ik herlees de dingen die ik goed ken, en waarvan ik hou, zoals Het leven nadien, van Donald Antrim, het boek waarmee hij zijn moeder gedenkt. Ik hoop dat ik hierin het eureka-zinnetje zal vinden, de sleutel tot de poort die mij toegang biedt tot een fris denkspoor.

‘Haar vermogen om mensen van zich af te stoten was onthutsend’, schrijft hij. ‘Ze kauwde met open mond en morste vaak eten op haar kleren.’

Ik vrees de dag dat ik met open mond kauw, en ik weet dat die eraan gaat komen. Gelukkig vertoont mijn zoon vooralsnog geen aanvechting om iets te boekstaven. Al weet je dat natuurlijk maar nooit. Mijn zoon die net even langs kwam om de gereedschapskist te lenen (dit is geen metafoor, maar gewoon een loodzwaar geval waarin alle schroevendraaiers op alfabet liggen), en – toen hij had gevraagd ‘hoe is het?’ en ik had gezegd ‘ik heb zo’n vol hoofd’ – me niet echt medelijdend had bekeken. Nu al hoef ik niet meer op zijn genade te rekenen, terwijl mijn haar niet dof is, en er niet kan uitzien of ik het zelf heb geknipt, in het donker. ‘Ik geloof dat ze zichzelf als een volksheldin zag’, schrijft Antrim.

Heb uw naaste lief als uzelve.

Ik bén niet eens een denker. Ook geen doener, was het maar waar

Het leek ooit zo’n simpel gebod, het tweede gebod, ná het gebod om God lief te hebben: heb uw naaste lief als uzelve. Zorg goed voor de ander. In de seculiere versie is de nadruk meer op het zelve komen te liggen. Eerst moet je van jezelf houden, pas dan kun je iets met die ander beginnen.

Ik weet het niet.

Hou ik van mezelf?

Laat ik het makkelijker maken: hou ik meer van mijn zoon dan van mezelf? Bij nader inzien is dit helemaal niet makkelijker.

Inmiddels bevindt mijn werktafel zich in de slagschaduw van de vogels daarbuiten. Zou ik het merken als ze op een dag niet meer fluiten?

Zelf doen! zei mijn zoon toen hij klein was en ik hem de dingen uit handen wilde nemen. Wat dat dan was? Schoenen vastmaken? Jas dichtknopen? In mijn herinnering liet hij zich veel aanleunen. En ik dacht bij alles: ach, je moet je hele leven nog, kom maar hier. Zie hem zeulen met die gereedschapskist. Kan hij die wel op de fiets meekrijgen zonder een ongeluk te krijgen?

Tillen! Dat zei hij ook vaak, terwijl hij zijn armen al uitstak zodat ik hem acuut kon optillen. Maar wat hij dan zelf wilde doen? Ik kan niks meer bedenken. Behalve dat het leven zich hiertussen wel afspeelt: zelf doen en opgetild worden.

‘Ik mocht haar, denk ik, nooit verlaten voor een andere vrouw’, schrijft Antrim.

Let op dat ‘denk ik’.

Nu was die moeder van Antrim gek, dat scheelt.