
Op een zonnige herfstmiddag zitten we in het Amstelpark, uitkijkend over de Amstel, een oude molen en twee kleine shetlandpony’s in een sappig weitje. We zitten op boomstammen, die als een soort ster om een middencirkel zijn geplaatst. Dit is het Parlement van de Bomen, gebouwd door kunstenaar Elmo Vermijs in het kader van het project Het Amstelpark: De bomen vertellen hun verhaal. Voor het ontwerp liet Vermijs zich inspireren door de vorm van parlementen en de manier waarop bomen in hun concentrische jaarringen de (klimaat)geschiedenis in zich dragen.
Onderdeel van het project is de bijeenkomst vandaag, Rechtszaak in het park: De bomen spreken zich uit. Met deze speculatieve rechtszaak wil Vermijs het rechtsstelsel op fundamentele onderdelen bevragen. In 1972 werd niet alleen het Amstelpark aangelegd, maar verscheen ook het rapport Grenzen aan de groei van de Club van Rome. Bovendien publiceerde in datzelfde jaar hoogleraar rechten Christopher Stone het invloedrijke Should Trees Have Standing?: Law, Morality and the Environment, een essay waarin hij rechten voor de natuur bepleit. Zijn er manieren denkbaar waarop de bomen van het Amstelpark een representatieve stem kunnen krijgen?
Als alle gasten plaats hebben genomen in het houten parlement, schrijden de drie rechters in hun zwarte toga’s statig door de cirkel. Iedereen staat op. De ‘advocaten van de bomen’, de juristen Jan van de Venis en Jessica den Outer, roepen het publiek op om zich in te leven in de bomen. Voor de meeste aanwezigen is dit waarschijnlijk geen nieuwe oefening in empathie. Boeken als die van de Duitse boswachter Peter Wohlleben brachten de levens van bomen al eerder dichtbij. Wohlleben sprak bijvoorbeeld zonder terughoudendheid over ‘familierelaties’ tussen bomen, over ‘moederbomen’ die hun ‘kinderen’ ‘borstvoeding’ geven en over hoe bomen met elkaar ‘praten’ via hun wortels en schimmelnetwerken onder de grond, het zogenaamde Wood Wide Web dat werd aangetoond door de Canadese hoogleraar Suzanne Simard.
De advocaten vragen het publiek te overwegen dat de bomen van het Amstelpark eigenlijk nog ‘kinderen’ zijn. Hun levensverwachting ligt tussen de twee- en vierhonderd jaar; vijftig jaar is dus nog ‘piepjong’. ‘Wat voor kindertijd hebben wij deze bomen gegeven? Een k-jeugd.’ Van de Venis citeert uit een artikel uit Het Parool: ‘Kamerplanten uit Afrika, wilde planten uit het Amazonegebied, grote cactussen uit Mexico. Geld was geen probleem… Met dank aan de Floriade van 1972, waarvoor het park uit de grond werd gestampt.’ Werd er wel gedacht aan de belangen van die bomen?
‘Geen oudere bomen om zich heen om hen te helpen, geen steun, contact en uitwisseling ondergronds en bovengronds met soorten waarmee dat juist soepel verloopt. Alleen, al lerend van elkaar en vaak omringd door andere – soms exotische – bomen die ze niet uit hun natuurlijke systeem kennen, waar ze geen natuurlijke wisselwerking mee hebben, wier signalen en taal ze niet begrepen, zijn ze opgegroeid’, aldus Van de Venis. Plotseling zie ik onzekere bomen voor me die zijn losgerukt uit hun natuurlijke habitat en in een vreemde omgeving hun weg moeten vinden. En dan hebben we het nog niet eens over de luchtvervuiling, de bodemvervuiling en de klimaatverandering waar de bomen gedurende hun leven aan zijn blootgesteld. Arme bomen.
Het komt dan ook als een verrassing als boomwetenschapper Ute Sass-Klaassen later als deskundige getuigt dat het met de meeste door haar onderzochte bomen in het Amstelpark best goed gaat. Bomen blijken in het algemeen behoorlijke bikkels. Met haar team van het Dendrolab van de Universiteit Wageningen heeft ze zes boomsoorten in het park bemonsterd. Een dendrochronoloog neemt met behulp van een soort appelboor een monster uit een boomstam: vanaf de bast tot aan het middelpunt van de boom. Aan de ringen van deze kernen kun je aflezen hoe goed het ging met een boom in een bepaald jaar. In een goed jaar produceert een boom brede ringen, in een slecht jaar (bijvoorbeeld droge jaren zoals 1976 en 2018) smallere jaarringen. Maar hoe hard een boom groeit hangt ook af van de boomsoort en hoeveel concurrentie hij heeft van andere bomen. Neemt een buurboom veel licht weg, dan zal hij minder hard groeien en minder hout en smallere jaarringen produceren.
Door seizoensafwisseling vormen bomen in ons klimaatgebied jaarlijkse ringen. De bomen beginnen snel te groeien in het voorjaar en vormen grote cellen. In de zomer vormen ze toenemend kleinere cellen en groeien langzamer tot ze in de herfst stoppen met groeien. Door de abrupte wissel van kleine cellen naar grote cellen laten jaarringen zich in het hout onderscheiden. Sass-Klaassen kan duidelijk zien dat bomen slechter groeien tijdens droogte, maar ook ziet ze dat er vrij snel weer sprake is van herstel als de neerslag weer op gang komt. In het Amstelpark zag ze dat het met de Hollandse iep, de Canadese populier en de tamme kastanje redelijk goed gaat. En ook over de douglasspar wil ze niet klagen.
De fijnspar is echter een ‘zorgenkindje’, zegt Sass-Klaassen met charmant Duits accent. Die bomen zijn duidelijk verzwakt door de droogte van 2018 en 2019 en daardoor hadden bastkevers vrij spel. Dit geldt voor fijnsparren in heel Centraal- en Noord-Europa. Duizenden hectaren fijnsparren zijn inmiddels dood. ‘De insectendruk is heel groot.’ Eerder vertelde Sass-Klaassen mij dat de situatie van de fijnspar momenteel leidt tot ‘paniek in de bosbouw’. ‘Een groot deel van de Europese houtmarkt draait immers om de fijnspar. Nu moeten we een alternatief zoeken.’
Om het extreem droge jaar 2022 te onderzoeken kon het Dendrolab uiteraard nog niet naar de ringen kijken, die van 2022 waren nog niet gevormd. Daarom gebruikte Sass-Klaassen sensoren die van buiten onzichtbare beweging van de stammen meten. Stammen trekken overdag samen doordat ze water verliezen door de verdamping via de bladeren. Gedurende de nacht neemt de boom via de wortels weer water uit de grond op en vervolgens zet de stam uit. Het zijn miniem kleine bewegingen van de stam, niet waarneembaar met het blote oog, maar wel meetbaar met de sensor. Deze dagelijkse ritmische beweging wordt ook wel de ‘hartslag van de boom’ genoemd. ‘In de zomer van 2022 zagen we met de sensoren dat de bomen heftig reageerden op het enorme neerslagtekort in augustus, maar dat ze zich eind augustus, toen de regen kwam, ook weer wat herstelden’, zegt Sass-Klaassen. Ze legt uit dat bomen enorm flexibel zijn. ‘Anders zouden ze ook nooit zo oud kunnen worden.’
Maar er zit een grens aan die flexibiliteit. Te veel hitte, te veel droogte, bodemverzuring door stikstofdepositie, luchtvervuiling. ‘Het is én, én, én. We zijn op het punt gekomen dat de natuur het niet meer allemaal zelf kan redden. Het is niet hopeloos, maar er is wel actie nodig.’

De vraag is welke vorm die actie moet krijgen. De oproep om mee te leven met de boom, die antropomorfiserende oproep tot empathie, kan wellicht mensen wakker schudden die zich nog nooit eerder in bomen hebben verdiept. Een boom met een hartslag en een k-jeugd die met zijn familie praat via het Wood Wide Web: zo’n boom blijft eerder in je geheugen hangen dan een handboek vol Latijnse bomennamen.
Toch vervult die ‘vermenselijking’ van bomen me tegelijkertijd met een zeker ongemak, zeker als die verder gaat dan kunstuitingen en juridische implicaties krijgt door het claimen van rechten voor de natuur. In Oerland, het fenomenale wetenschapsjournalistieke werk van de Brit Thomas Halliday, lees ik over de geschiedenis van de aarde, het ‘huis van miljoenen jaren’. De Australopithecus anamensis, de soort waartoe ook het beroemde fossiel Lucy behoort, stamt af van de eerste mensachtigen die 3,2 miljoen jaar geleden in Kanapoi (de Afrikaanse Somalische plaat) verschijnen. De bomen stammen via verschillende lijnen af van algen en ontstonden al veel eerder. Tijdens de zogenoemde ‘Cambrische explosie’, de explosie van leven vijfhonderd miljoen jaar geleden, werden via algen en mossen de eerste kiemen gelegd voor bomen om uiteindelijk tijdens de ‘verpletterende vochtigheid en verkwikkende warmte’ van het Carboon (350-300 miljoen jaar geleden) min of meer de dienst uit te maken op aarde.
Halliday beschrijft hoe boomwortelsystemen met een hoge dichtheid (26.000 worteltjes per vierkante meter) er niet alleen voor zorgden dat stammen bij elkaar werden gehouden en zich aan elkaar verankerden, maar ook hoe deze ‘wortelplaten’ de bodem zelf veranderden. ‘Wortels transformeren landschappen doordat ze andere processen in de bodem op gang brengen.’ In feite is er geen bodem zonder wortels. ‘Gravende wortelsystemen verpulveren zand, houden humus vast en veranderen de chemische samenstelling van de atmosfeer. Wortels bepalen de loop van rivieren.’ Op deze manier hebben bomen de aarde geschapen waar mensen uiteindelijk op kunnen leven.
Boomwortels hebben ons huis gemaakt en boombladeren zorgen ervoor dat we er kunnen ademen door zuurstof te maken uit het licht van de zon. De rol van bomen in het ‘huis van miljoenen jaren’ is zo krachtig en eerbiedwekkend dat het me niet lukt om bomen te zien als kwetsbare wezens aan wie wij rechten zouden moeten toekennen. Ik zie een groot bos voor me waar de bomen met elkaar in hun knoestige knuisten lachen: ‘Jullie? Serieus? Jullie geven ons rechten? Haha! Maak je toch geen zorgen om ons. Wij overleven wel. Maak je eerder zorgen om jezelf…’ Ook dit is weer vermenselijking, ik weet het.
Bomen hebben eerdere uitstervingsgolven op aarde overleefd, maar of mensen dit ook zullen kunnen is nog maar de vraag. Wij hebben hen harder nodig dan zij ons. Het beschermen van bomen is misschien vooral een zaak van welbegrepen eigenbelang. Toen ik in 2016 de inmiddels overleden Christopher Stone vroeg naar de impact van Should Trees Have Standing?, concludeerde hij dat de milieubeweging in juridische zin vooral veel had bereikt met procedures die indirect op rechten van mensen waren gebaseerd en niet op directe rechten van de natuur. Op die manier kan regelgeving ter bescherming van milieu en natuur er paradoxaal genoeg toe leiden dat minder snel rechtspersoonlijkheid zal worden toegekend aan niet-menselijke entiteiten zoals bomen.
De advocaten van de speculatieve rechtszaak in het Amstelpark verwijzen expliciet naar mensenrechten, die zijn vastgelegd in internationale verdragen. Ze verwijzen naar de snelgroeiende en wereldwijde trend waarbij ruim 37 landen het concept van Rechten voor de Natuur al hebben vastgelegd in wet- en regelgeving en naar ruim 409 wereldwijde initiatieven die pleiten voor de erkenning van rechten voor de natuur, van algemene rechten voor moeder Aarde tot rechten van specifieke natuurgebieden of dieren. De vraag is of de natuur het beste is gediend met al die zwaarwegende en belangrijke rechtszaken die ze noemen of dat het eerder op de weg zou liggen om ‘plichten van mensen’ af te dwingen in een door en door menselijk rechtssysteem.
Peter Akkerman, voorzitter van de door jongeren opgerichte Stichting Bos Dat Van Zichzelf Is, vertelt over het streven naar natuur met zelfbestuur. Hoewel de mens nog steeds welkom is in het bos, wil deze stichting ‘geen ideale habitattypen waarnaar het bos vervolgens wordt omgevormd’, zegt Akkerman. ‘In plaats daarvan willen we kijken naar het leven dat er al is en kijken hoe we dit leven kunnen ondersteunen.’ Ze zijn begonnen met een stuk bos in de buurt van Soest dat ‘voor altijd’ is teruggegeven aan de natuur.
Akkerman legt de vinger op de zere plek. Het absolute eigendomsrecht is een hoeksteen van het westerse rechtssysteem en van het kapitalistisch systeem waarin we leven. Veel inheemse volkeren kennen een dergelijke vorm van eigendom niet. De grond geeft en de grond neemt. Er bestaan stelsels van onderlinge afhankelijkheden die ver afstaan van de piramidale structuur van absoluut eigendom en daarvan afgeleide rechten zoals vruchtgebruik, huur of pand.
Dit perspectief op de wereld laat zich niet verenigen met het stelsel van onderlinge afhankelijkheden dat tezamen een bos uitmaakt. Net zoals materie in de kwantummechanica op het kleinst denkbare niveau oplost in onderlinge relaties, zo is een ecosysteem niet op te delen in afzonderlijke eigendomsrelaties. Een ecosysteem zoals een bos bestaat uit een groot web van onderlinge relaties die samen groter zijn dan de som der delen.
Waarom zouden we bomen in die menselijke mal van ‘rechten’ persen? Het systeem van eigendom en individuele rechten is een concept van de westerse, koloniale mens. Dit is de mens die er een potje van heeft gemaakt en dit is de mens die ter verantwoording moet worden geroepen. Kunnen we ons niet beter richten op de plichten van deze mens dan op het kunstmatig proberen inpassen van bomen in de mal van de westerse machthebber?
In het Rijksmuseum voor Oudheden in Leiden sta ik voor een dikke, ronde schijf cederhout uit Libanon, overvallen door een aangename geur, een verleidelijke mengeling van naaldboom, honing en tabak. Op de geeloranje houtplak glinstert zoet en plakkerig sap. Tania Zaven, regionaal directeur van de archeologische site North Mount Lebanon/Byblos, vertelt opgetogen over het hout: ‘De cederboom is de nationale trots van Libanon en staat zelfs afgebeeld op de vlag. Als je in Libanon een cederboom kapt, ga je naar de gevangenis.’ De kans was dan ook klein dat ze voor de tentoonstelling in Leiden cederhout zou kunnen bemachtigen. De meeste cederbomen in Libanon zijn gekapt en de bomen die nog over zijn worden intensief beschermd. Tot een paar maanden geleden een hevige storm opstak. Zaven, die zelf naast de archeologische site van Byblos woont, zag dat in de tuin van de buren een grote cederboom was geveld en vroeg hun direct of ze een stuk van het hout zouden willen doneren voor de expositie.
Het cederhout vormt de passende afsluiting van de indrukwekkende expositie Byblos:
’s Werelds oudste havenstad. De rijkdom, de handel, de beschaving vanaf de vroege bronstijd: alles in Byblos begon met het prestigieuze hout van de cederbomen die in het woud rondom de stad werden gekapt en gemakkelijk via de rivier en de zee verder konden worden getransporteerd. Het hout was stevig en de stammen konden wel veertig meter lang worden, bijzonder geschikt om boten van te maken. De Egyptische farao’s lieten hun sarcofagen maken van het gewilde cederhout, maar ook werd cederhars gebruikt als lijm en conserveringsmiddel, voor mummificatie en om wijnkruiken mee af te dichten.
De zeeroute tussen Egypte en Byblos was al aan het einde van het vierde millennium voor Christus in gebruik. Omdat schepen behalve boomstammen ook andere zaken konden vervoeren werd Byblos al snel een belangrijke zeehaven.
Van het Gilgamesj-epos, het Babylonische heldengedicht, bestaan verschillende versies, lees ik in het publieksboek bij de tentoonstelling, geschreven door David Kertai met bijdragen van Jona Lendering. In alle versies speelt het cederwoud een belangrijke rol. Gilgamesj, koning van de Mesopotamische stad Uruk, gaat met zijn wilde vriend Enkidu cederbomen kappen. Daarvoor moeten ze echter eerst Huwawa, de bewaker van de ceders, doden. ‘Na een heftige strijd varen ze met het hout over de Eufraat terug naar Uruk. Daar trekt Gilgamesj de aandacht van de godin Ishtar, maar hij wijst haar af. Ze neemt wraak door de hemelstier naar de aarde te sturen, maar de twee helden doden ook dit monster’, schrijven de auteurs van het tentoonstellingsboek. Omdat Huwawa en de hemelstier goddelijk waren, wordt Gilgamesj’ vriend Enkidu voor straf getroffen door een dodelijke ziekte. Gilgamesj raakt in diepe rouw en gaat op zoek naar het geheim van onsterfelijkheid. Pas als hij erachter komt dat ook hij, koning van Uruk, zal moeten sterven aanvaardt hij deze waarheid en keert hij terug naar Uruk als een wijzer mens en een betere koning.
Robert Macfarlane schreef onlangs in The New York Review of Books over de nieuwste vertaling van het Gilgamesj-epos. De episode over het cederwoud is eigenlijk ‘een epos binnen het epos’. Het voldoet, schrijft hij, ‘aan de voorwaarden van het literaire genre met een uitdagende reis waarmee de held zijn kracht kan bewijzen. Historisch gezien betreft het een militaire inval bij de houtrijke bronnen van een naburig rijk.’ Maar ook meent Macfarlane dat er ‘sterke aanwijzingen zijn dat de episode over het cederwoud bedoeld is als een parabel van de exploitatie van de omgeving’. Vertaler Sophus Helle beschrijft in detail het weelderige, levende woud en contrasteert dit met de ‘botweg met de grond gelijkgemaakte “woestenij”’, waarna hij concludeert dat ‘de Babylonische literatuur hier het dichtst bij een ecologische kritiek komt’.
Diezelfde ecologische kritiek levert Amitav Ghosh in zijn recente boek The Nutmeg’s Curse: Parables for a Planet in Crisis. In 1621 leidt Jan Pieterszoon Coen een vloot naar de Banda-eilanden, een Molukse archipel die bekendstaat om de zeldzame nootmuskaatboom. De voc roeit de inheemse bevolking nagenoeg uit voor haar eigen lucratieve specerijenhandel. Ghosh bekritiseert niet alleen de gewelddadige ‘voc-mentaliteit’ die handel onverbiddelijk met oorlog verbindt, maar benadrukt vooral ook de manier waarop kolonialisme en uitputting van de aarde intrinsiek verweven zijn. De nootmuskaatboom is hier meer dan een metafoor: genocide en ecocide komen voort uit dezelfde bron.
De vormgevers van het Amstelpark hebben natuurlijk geen mensen gedood, geen bossen gekapt en geen overzees land geëxploiteerd, maar de manier waarop het park is samengesteld, als een soort koloniale Wunderkammer van exotische planten en bomen, komt voort uit dezelfde houding ten aanzien van de natuur.
Onlangs werd de Markiezeneik op het landgoed Amelisweerd verkozen tot boom van het jaar. ‘Eiken zijn altijd erg populair’, vertelt Ute Sass-Klaassen, ‘de winst van de Markiezeneik is een duidelijk signaal van de bevolking dat ze het niet eens zijn met het kappen van delen van het bos van Amelisweerd voor de verbreding van de A27.’
Maar hoe goedbedoeld ook, het verkiezen van een individuele boom als boom van het jaar zegt meer over de huidige, menselijke tijd waarin we leven dan over de gekozen bomen. Dit is een tijd waarin we bomen op individuele basis met elkaar laten concurreren en obsessief de wereld om ons heen beoordelen en proberen te vatten in top-vijflijstjes van het mooiste, het beste, het slimste. Een tijd waarin we individuele prestaties, individuele rechten en belangen vooropstellen en collectieve intelligentie, samenwerking en onderlinge afhankelijkheden over het hoofd zien. Collectieven en groepsrechten van grotere, emergente entiteiten zoals een bos passen niet goed in westerse rechtssystemen. In het westerse rechtssysteem staat immers het individu en zijn eigendom centraal.
Sass-Klaassen vertelt me dat het van belang is om naar het bos, naar het hele ecosysteem te kijken. ‘Daarin gaan ook bomen dood. Maar mensen vinden het niet leuk om naar dode bomen te kijken. Daarnaast krijgen in de meeste Nederlandse bossen jonge, voornamelijk loofbomen, die wij zo graag willen om onze bossen diverser te maken, geen kans, omdat everzwijnen, reeën en herten alles kaalvreten. Maar mensen vinden reeën en herten leuk, dus laten we dit gebeuren.’ Ze vindt het kappen van bomen voor houtoogst niet problematisch als het op een duurzame manier gebeurt. ‘Als we hernieuwbare materialen willen gebruiken in plaats van staal, plastic en cement, dan zullen we ook naar de productiefunctie van bossen moeten kijken.’
In het boek How Forests Think (2013) stelt antropoloog Eduardo Kohn de uitgangspunten van ons mensbegrip ter discussie. Kohn deed vier jaar lang veldonderzoek bij de Runa, een inheems volk in het Amazonegebied van Ecuador. Hij onderzocht niet alleen, zoals in de traditionele antropologie gebruikelijk is, de manier waarop mensen van dit volk betekenis geven aan de wereld om hen heen. Hij probeerde ook te begrijpen hoe de omgeving zélf betekenis verleent aan de mensen, hoe sprake is van een wederkerig proces. Zo vraagt hij zich af hoe het oerwoud denkt, hoe honden dromen, hoe de jaguar ons ziet. ‘Hoe andere organismen ons zien doet ertoe. Dat andere organismen ons zien verandert ons.’
Kohn noemt het ‘antropologie voorbij de mens’ en wil daarmee een bijdrage leveren aan de post-humanistische kritiek op onze westerse perceptie van de mens als exceptioneel wezen, verheven boven alle andere vormen van leven. Daarmee hebben we onszelf namelijk afgesloten van de wereld om ons heen. We bestuderen de wereld met onze menselijke vormen van betekenisgeving, zoals taal, cultuur en geschiedenis. ‘Het object van analyse, de mens, krijgt zo dezelfde menselijke vorm als de analyse zelf’, schrijft Kohn. ‘Maar op deze manier kunnen we niet zien hoe we als mensen op talloze manieren verbonden zijn met een bredere wereld van leven.’
Daarom is het volgens Kohn zo belangrijk dat we een etnografie ontwikkelen die zich voorbij de mens uitstrekt. Dat betekent onder meer dat we moeten leren denken voorbij taal, en dat maakt dit soort onderzoek voor veel westerse mensen chaotisch en warrig. We hebben een bredere paraplu nodig voor ons denken en zijn, maar kunnen we wel verder denken dan onszelf of zitten we gevangen in de begrenzing van onze menselijke taal en cultuur?
Elmo Vermijs heeft met zijn project een poging gedaan om te onderzoeken hoe mensen en bomen elkaar betekenis verlenen. Het bijzondere is dat hij daarbij zelf uitdrukkelijk opzij stapte en ruimte maakte voor een samenwerkend collectief van kunstenaars, advocaten, rechters en wetenschappers. Vóórdat de bijeenkomst begon werd iedereen aan elkaar voorgesteld, waarbij de bomen niet ontbraken. Zo stonden we in de cirkel en Vermijs vroeg een moment stilte om met elkaar en met de bomen te zijn. Het verbinden van de kunsten, de wetenschap, het recht en de beleidswereld; het is het begin van wat Eduardo Kohn bepleit, het begin van een andere manier van mens zijn, het begin van leren begrijpen ‘hoe een bos denkt’.
Voor meer informatie over het dossier van de rechtszaak en over het project: amstelpark.elmovermijs.com