
Precies twintig jaar geleden vond in Rwanda een van de meest weerzinwekkende slachtingen uit de recente geschiedenis plaats. Vanuit het perspectief van de internationale politiek was deze genocide des te ernstiger omdat hij plaatsvond onder het oog van een internationale vredesmacht. Vandaar dat nog tijdens het moorden een schreeuw ten hemel ging: hoe gvd kan zoiets anno nu nog gebeuren?
Een jaar later, zomer 1995, was het opnieuw raak, nu in een door Nederlanders ‘beschermde’ enclave in voormalig Joegoslavië. Minder doden, andere omstandigheden maar toch: dezelfde vraag, dezelfde woede, dezelfde wanhoop. Hadden ‘we’ dan niets geleerd?
Een positief antwoord op deze vraag is een van de pijlers van de naoorlogse, in de eerste plaats westerse gemeenschap. Haar refrein is: dát nooit meer. Nooit meer een misdadige politiek zoals bedreven door de nazi’s en nooit meer een hiërarchische wereld zoals die tot halverwege de twintigste eeuw heeft bestaan, in het bijzonder in de verhouding tussen ‘moederlanden’ en koloniën. Sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw is de westerse wereld in toenemende mate van dit besef doordrongen.
Eenmaal zo ver ontstond er, nog gestimuleerd door de actualiteit van Rwanda en voormalig Joegoslavië, in de loop van de jaren negentig een nieuwe academische discipline: genocidestudies. Sindsdien heeft het specialisme duizenden artikelen en boeken voortgebracht, plus een aantal standaardreferenties gedefinieerd. Een daarvan betreft de persoon van Raphael Lemkin, bedenker van het begrip genocide en grondlegger van het uit 1948 daterende genocideverdrag van de Verenigde Naties. Een andere referentie is het boek van Hannah Arendt over Adolf Eichmann, of eigenlijk de suggestie dat deze oorlogsmisdadiger door en door ‘normaal’ zou zijn geweest. Een derde referentie is de instelling van het Internationaal Strafhof en het daaraan gelieerde Joegoslavië Tribunaal in Den Haag. Een vierde het voortgaande debat over overeenkomsten en verschillen tussen shoah, slavernij en de uitroeiing van de autochtone bevolking in koloniale gebieden. En zo zijn er nog wel een paar standaardreferenties: boeken (Christopher Browning: Ordinary Men uit 1992), experimenten (Milgram), films (The Wave, 1981, remake 2008 onder de titel Die Welle).

De academische populariteit van genocidestudies ging gelijk op met een toenemende belangstelling voor daders. Om de ontwikkeling voor deze ‘groep’ tot de geschiedschrijving van de Tweede Wereldoorlog te beperken: in de eerste decennia na de oorlog waren het vooral de goede daders (verzet) die aandacht kregen, vanaf 1970 ging steeds meer belangstelling uit naar slachtoffers, in de jaren negentig kwamen de omstanders in het vizier, maar sinds een jaar of tien zijn het steeds vaker de slechte daders die onderzocht worden. Wat valt er in zijn algemeenheid over hen te zeggen? Wat dreef hen? En de hamvraag, in vele varianten denkbaar: hoe is het mogelijk dat een mens zonder een spoor van mededogen een kind de gaskamer binnen duwt?
Abram de Swaan is een van de weinige Nederlanders die zich al vroeg aansloot bij het internationale genocide- en daderonderzoek; zijn eerste artikel over het thema dateert van 2001. In zijn geval is die belangstelling meer dan meeliften met een academische mode, want ze ligt in het verlengde van het in Amsterdam beoefende civilisatie-onderzoek. Dat onderzoek gaat uit van de inzichten van Norbert Elias en stelt dat er sinds de late Middeleeuwen sprake is van een samenleving waarin mensen zich beter beheersen, minder geweld gebruiken en meer rekening houden met de ander. Maar hoe valt dat beschavingsproces te rijmen met de onthutsende barbarij van het land waarin diezelfde Elias geboren en aan het begin van de Hitler-tijd ook werkzaam was? Een eerste antwoord op deze vraag ligt in de civilisatietheorie zelf. Immers, met het beschavingsproces zou geweld in toenemende mate overgaan van individu of groep naar de staat. Uiteindelijk verwierf laatstgenoemde zelfs een monopolie. Dat maakt het geweld niet minder, het maakt het anders – en mogelijk juist meer. ‘De staat is de grootste mensendoder in de moderne wereld’, schrijft De Swaan. De juistheid van deze uitspraak valt niet te betwisten. Maar kan ze de shoah en andere genocides verklaren? En is het niet vreemd te spreken van een maatschappelijk en individueel civilisatieproces als zich tegelijkertijd een politiek of staatkundig barbariseringsproces voltrekt? Zouden de twee niet communicerende vaten moeten zijn?
De Swaan heeft het in Compartimenten van vernietiging niet eenvoudig bij de beantwoording van deze en talloze verwante vragen. Daarbij maakt hij goed duidelijk met wat of wie hij het niet eens is. Niet eens is hij het met Hannah Arendt en haar interpretatie van de banaliteit van het kwaad. Eichmann was in het geheel niet banaal, beweert De Swaan. Juist niet. Eichmann was een overtuigde nazi die heel goed wist wat hij deed. Zijn opzet banaal noemen, is frivool, vervolgt hij en hij beweert dat Arendt er ook zelf niet in geloofde. Ze bedoelde immers niet dat het kwaad banaal was, ze bedoelde hoogstens dat sommige daders banaal (lees: sukkels) waren. Veel van haar lezers hebben het verschil tussen een en ander niet begrepen, met als gevolg ‘de grootste bêtise’ die over genocide in het algemeen en de shoah in het bijzonder de ronde doet.
Veel scherper nog dan op Hannah Arendt richt De Swaan zijn pijlen op de auteur van Modernity and the Holocaust, Zygmunt Bauman. Dat ligt voor de hand. De Swaan is een aanhanger van Elias, Bauman heeft een veel ambivalenter beeld van het moderniseringsproces, meer à la Horkheimer en Adorno in De dialectiek van de Verlichting. Hij meent dat positieve en negatieve aspecten samengaan, oftewel, in dit geval, dat de shoah ‘een typisch modern verschijnsel [is] dat niet te begrijpen is zonder de context of de culturele tendensen en technische verworvenheden van de moderniteit’.
Tegenover deze opvattingen stelt De Swaan de zijne. Zoals de titel van zijn boek aangeeft draaien ze om het lelijke begrip compartimenten. Hieronder verstaat De Swaan een vorm van inperking: psychisch, sociaal, institutioneel en politiek, min of meer in deze volgorde. Eerst zien degenen die tot de dadergroep behoren zichzelf als anders dan de potentiële slachtoffers (psychisch). Vervolgens mijden zij elk contact met de ‘vreemdelingen’ (sociaal). Dan worden die vreemdelingen uitgesloten van openbare en andere voorzieningen (institutioneel). Tot slot worden ze opgepakt en vernietigd (politiek). Overigens wordt dit proces in bijna dezelfde termen beschreven door Raul Hilberg in zijn uit 1962 stammende boek De vernietiging van de Europese Joden – De Swaan vermeldt het tot mijn verbazing niet.
Aan elk van deze aspecten plus aan een twintigtal voorbeeldgevallen (waaronder de Sovjet-Unie, Cambodja, Joegoslavië, Guatemala en Turkije) besteedt De Swaan aandacht. Ook geeft hij een kleine geschiedenis van het genocidale geweld en beschrijft hij de diverse varianten waarin dat geweld voorkomt. Maar voortdurend wordt duidelijk dat het hem, in hart en nieren socioloog, om een theorie te doen is. Aan welke psychische, maatschappelijke en politieke voorwaarden moet voldaan worden voordat genocide plaatsvindt? Zijn antwoord: aan een verregaande vorm van compartimentalisering. Vanuit dit perspectief worden ook de voorbeeldgevallen besproken, zoals Rwanda. Het dominante beeld is dat het hier een spontane uitbarsting betrof. Dat klopt niet, zegt De Swaan. ‘De slachtingen waren al lang tevoren voorbereid in een georkestreerde campagne die de breuklijnen volgde van de reeds bestaande en wijdverbreide identificatie- en desidentificatiepatronen die zich al een eeuw lang hadden afgetekend.’
Eenzelfde procédé maar dan met betrekking tot het individu beschrijft De Swaan in het laatste hoofdstuk van zijn boek, gewijd aan de compartimentalisering van de persoonlijkheid oftewel de daders. Het is een interessant maar moeizaam hoofdstuk. Interessant omdat het de hamvraag stelt: is er iets wat de genocidair onderscheidt van een normaal mens, en zo ja, wat? Moeizaam omdat het weliswaar niet zo ingewikkeld is om het antwoord van geval tot geval te geven, maar algemenisering welhaast onmogelijk is. Maar dat is wel wat de socioloog en wetenschapper in De Swaan wil. Hij wil patronen zien. Regelmaat.
De Swaans theorie is heel wat plezieriger dan die van Arendt en Bauman. In laatste instantie is hun boodschap immers dat wij geen haar beter zijn dan degenen die op grote schaal moorden of gemoord hebben en dat moderniteit en beschaving verre van synoniem zijn. De Swaan ontkent dat en schrijft: ‘Ik betwijfel ten zeerste of ik, of de meesten van mijn lezers, als we naar een executieplaats gebracht zouden worden, als automaten mensen meteen waren gaan doodslaan, doodsteken, doodschieten en vergassen, bij duizenden, wekenlang, maandenlang. Er zou meer voor nodig zijn om beulen van ons te maken.’
Hiermee instemmen is eenvoudig. Maar een spontane sprong van de Nederlandse kachel van vandaag naar de ijskoude massaexecutieplaats is geen reële optie en daarom ook geen serieuze overweging waard. Het gaat om de vraag hoeveel er nodig is om van de ene in de andere situatie te geraken, oftewel hoe snel zo’n compartimentaliseringsproces zich kan voltrekken. De Swaan suggereert: niet snel. Eigenlijk zegt hij: mij kan zoiets niet overkomen, daarvoor ben ik en is mijn omgeving veel te ‘beschaafd’.
Dat wil ik graag geloven, terwijl me tegelijkertijd uit heden en verleden heel wat gevallen te binnen schieten van mensen die een vergelijkbare mening waren toegedaan maar toch razendsnel veranderden. Laat ik slechts één recent geval noemen: de uiterst beschaafde en vreedzame Britse televisiemaker, politicus en voormalige minister Michael Portillo. Hij maakte in 2009 de documentaire How Violent Are You? Hierin reist Portillo de wereld over, is hij getuige van experimenten en laat hij ook zichzelf testen: hij werkt gedurende enige tijd ’s nachts in een pizzeria terwijl hij overdag op twee schreeuwende baby’s (poppen) past. Resultaat: in een week verandert hij van vreedzaam en rationeel in iemand die niet langer voor zichzelf instaat. Eén week, is dat de dikte van de beschavingslaag? Is zo weinig tijd voldoende voor een eerste compartimentalisering? Ik durf het antwoord niet aan. Tegelijkertijd is duidelijk dat als het bevestigend luidt de centrale gedachte achter De Swaans theorie geen stand houdt. In dat geval is zij wens, geen wetenschap. Ook wat waard, maar wel iets anders.
Abram de Swaan: Compartimenten van vernietiging: Over genocidale regimes en hun daders
Prometheus, 320 blz., € 24,95