James Joyce, 1926 © Berenice Abbott / Museum of Fine Arts, Houston

‘Ulysses’, schrijft een boze recensent kort na publicatie van het boek, ‘is doorspekt met verschrikkelijke en misselijkmakende blasfemieën gericht tegen het christelijke geloof en tegen de heilige naam van Christus – blasfemieën die tot voor kort geassocieerd werden met de meest verderfelijke orgieën van het satanisme en de zwarte mis.’

In Joyce’s Ulysses wordt het christendom meedogenloos geparodieerd en belachelijk gemaakt en in het conservatieve, oerkatholieke Ierland vond niet iedereen dit grappig. Veel critici namen aanstoot aan de ‘bloedstollende godslasteringen’. Joyce, protesteert een andere recensent, beschrijft het zondigen tegen de heilige geest niet alleen, hij moedigt het aan.

Deze reacties doen vandaag de dag misschien wat overdreven aan, tot je bedenkt dat de twee hoofdpersonen van Ulysses, Stephen Dedalus en Leopold Bloom, allebei overtuigd atheïst zijn – waarbij Bloom ook nog eens een joodse vader had – en dat de andere Dublinezen nauwelijks een zin kunnen vormen zonder gods naam ijdel te gebruiken. ‘By Jesus’, roept een dronken kroegganger over Bloom, ‘I’ll brain that bloody jewman for using the holy name. By Jesus, I’ll crucify him.’

Ulysses opent met de oproerige Buck Mulligan die, boven een kommetje scheerschuim, een parodie uitvoert op de heilige mis: ‘He held the bowl aloft and intoned: Introibo ad altare Dei.’ De roman bereikt een hoogtepunt in een fantasmagorische zwarte mis – ‘Introibo ad altare diaboli’ roept Mulligan hier, terwijl hij een met bloed druipende hostie in de lucht houdt – en eindigt met de dromerige monoloog van Molly Bloom, die opgewonden fantaseert over seks met een priester.

‘Zes jaar geleden heb ik de katholieke kerk verlaten’, schrijft Joyce in 1904 (hij is dan 22) aan zijn vriendin Nora Barnacle, ‘omdat ik die hartstochtelijk haat.’ Nu, bezweert hij haar, ‘voer ik er oorlog tegen met alles wat ik schrijf en zeg en doe’. Vanwege zijn hekel aan de kerk wilde hij niet met Nora trouwen, ze zouden zich pas in 1931 om belastingtechnische redenen met elkaar in de echt verbinden. Hun kinderen lieten ze niet dopen en toen Joyce op sterven lag en een priester aan Nora vroeg of hij de laatste riten wilde ontvangen, zei zij: ‘Nee, dat kan ik hem niet aandoen.’

Hij vergeleek zichzelf graag met Jezus

Joyce had misschien een afkeer van de kerk maar een afkerige relatie is nog steeds een relatie. Aan de ene kant verkondigde hij vaak en vurig zijn antipathie tegen het rooms-katholicisme. Hij vond de rijkdom van de kerk weerzinwekkend en deed de katholieke riten af als ‘bijgeloof en afgoderij.’ ‘De kerk is een oude hoer’, zei hij eens, ‘een sloerie die zichzelf aanbiedt omringd door parfum, liederen, bloemen en muziek.’ Tegelijkertijd vond hij de pracht en praal van de kerk ook indrukwekkend en ging hij graag naar de mis – uit esthetische overwegingen, zei hij, niet uit religieuze. Toen iemand hem eens vroeg wanneer hij de kerk precies verlaten had, antwoordde hij: ‘Dat kan alleen de kerk zeggen.’

Joyce had, zoals vrijwel iedereen in Ierland, katholieke scholen bezocht. Hij studeerde aan de katholieke universiteit en had een diepgravende kennis van kerkleer, de bijbel, het catechismus. Zijn leven lang bleef hij geïnteresseerd in kerkgeschiedenis, in de levensbeschouwingen van theologen zoals St. Thomas van Aquino en in Ierse heiligen.

Religie bleef diep verankerd in zijn denken – je kunt de eieren niet uit de cake halen als die eenmaal gebakken is. En al viert Joyce in Ulysses de heiligschennis als een soort hogepriester van de godslastering, de roman is desalniettemin doortrokken van religieuze ideeën en tropen. Joyce’s personages discussiëren eindeloos over (afvallige) bisschoppen, over heiligen, over atheïsme. Het boek wordt bevolkt door een duizelingwekkende hoeveelheid priesters die veelal niet erg positief worden afgeschilderd, en het voorlaatste hoofdstuk is geschreven als een parodie op het catechismus. ‘Alleen iemand die ooit katholiek was’, schreef een verontwaardigde recensent, ‘kan zo duivels giftig zijn tegen god, tegen het heilige sacrament, tegen de maagd Maria.’

De professoren bakkeleien al decennia over de vraag of Joyce’s houding ten opzichte van de kerk een opstandige is, of juist bewondering toont voor het geloof. Het een sluit het ander niet uit. T.S. Eliot klaagde ooit over een gebrek aan ‘eersteklas blasfemie’ in de literatuur want alleen die komt voort uit oprechte religieuze overtuiging. ‘Blasfemie is afhankelijk van geloof’, zei ook de schrijver G.K. Chesterton. ‘Als iemand hieraan twijfelt, laat hem dan maar eens proberen om godslasterlijke gedachten over Thor te denken.’

Zeker is dat Joyce over zijn roeping als schrijver nadacht in religieuze termen. Hij vergeleek zichzelf graag met Jezus (al leek hij uiterlijk meer op de duivel; een buurvrouw in Zürich noemde hem ‘Herr Satan’) en hij was gefascineerd door de overeenkomsten tussen de kunstenaar en de Christus-figuur. Aan het eind van de autobiografische roman A Portrait of the Artist as a Young Man, waarin we lezen hoe Stephen Dedalus wegdrijft van de kerk, vergelijkt Joyce de kunstenaar met god: ‘The artist, like the God of the creation, remains within or behind or beyond or above his handiwork, invisible, refined out of existence, indifferent, paring his fingernails.’

Of, zoals hij aan zijn broer Stanislaus schreef: ‘Vind je niet dat wat ik doe erg lijkt op de heilige mis?’