Michel Foucault tijdens een bijeenkomst in Berlijn op de Technische Universiteit, juni 1978 © Raymond Depardon / Magnum / HH

Michel Foucault, de Franse filosoof, stierf 34 jaar geleden in Parijs. Aan aids, de ziekte die toen nog onbehandelbaar was en die radicale homoactivisten, waaronder Foucault zelf, aanvankelijk niet wilden erkennen. Want hoe kon dat nou, een virus dat het vooral op homo’s had gemunt en dus wel ideologisch moest worden geïnterpreteerd? Deze ziekte verstoorde heel vernuftig het vrijmoedige, homoseksuele handelen, dat juist in de jaren zestig en zeventig een podiumplaats had opgeëist. Maar virussen bekommeren zich amper om ideologische redenen; het virus mocht dan uit ‘de foute hoek’ komen – de slachtoffers vielen juist onder degenen die hun seksuele vrijheid wilden vergroten. Behalve een van de belangrijkste denkers over seksualiteit in de twintigste eeuw was Foucault ook een doener: he walked his talk, hij handelde naar zijn anarchistische overtuigingen, ook in sexualis.

Op zijn sterfbed kreeg hij nog net het tweede en derde deel onder ogen van zijn beroemde reeks over de geschiedenis van de seksualiteit. Aan een vierde deel was hij nog bezig, totdat hij zijn werk, onafgemaakt, moest staken. De bedoeling was geweest het in oktober van 1984 te laten verschijnen – maar in juni van datzelfde jaar stierf Foucault. Een van de famous last words die hij zou hebben uitgesproken tegenover zijn intimi: ‘En haal niet de Max Brod-Franz Kafka truc met me uit.’

Een gebod in codetaal: boezemvriend Max Brod had bij Kafka’s dood (1924) beloofd niets postuum van hem te publiceren. Brod hield zich niet aan die belofte, want anders hadden we niet geweten van Kafka’s klassiekers als Der Prozess en Das Schloss. De wereld mag Brod dankbaar zijn, want laatste wilsbesluiten zijn niet altijd de beste. (Zegt wie? Zegt de wereldliteratuur.)

Foucault heeft zijn gebiedend woord niet over zijn graf kunnen laten reiken, want februari van dit jaar, 34 jaar verlaat zogezegd, kwam het vierde deel van Geschiedenis van de seksualiteit uit. Het onvolledige manuscript is met behulp van aantekeningen, commentaren en lezingen die Foucault gaf aan het beroemde College de France aangevuld en publicabel gemaakt. Titel: Les aveux de la chair (De bekentenissen van het vlees) en daarmee heeft de seksualiteitsreeks zijn natuurlijk einde gevonden.

Er was bij voorbaat opwinding in Franse academische kring, een opwinding die zich gemakkelijk wereldwijd verspreidde, want al ruim voor zijn dood gold Michel Foucault als een van de ‘meesterdenkers’ van de twintigste eeuw, wiens invloed ook in de Angelsaksische wereld enorm is. Begin jaren negentig gaf ik les aan een Amerikaanse universiteit, in het Middenwesten, en daar werd in bepaalde kring de naam Foucault toen al uitgesproken op de ontegenzeggelijke toon die classici reserveren voor Homerus en Plato.

Foucault liet een indrukwekkend oeuvre na, dat niet altijd even eenvoudig te doorgronden is. Zijn doorbraak kwam in 1966 met Les mots et les choses (De woorden en de dingen), waarin de (ideeën)geschiedenis wordt beschreven als een opeenvolging van werkelijkheidsbeelden (door Foucault aangeduid als epistèmè). Het idee dat de mens daarvan wel begin- en eindpunt moet zijn wil Foucault betwisten, en de laatste zin van het boek is een soort cliffhanger geworden voor een hele (academische) generatie: ‘De mens is een uitvinding waarvan de archeologie van ons denken gemakkelijk de jonge datum kan aantonen. En misschien ook het naderend einde. Als die dispositie [die de mens mogelijk maakte] mocht komen te verdwijnen zoals zij ook ooit verschenen is, dan mogen we wedden dat de mens zal worden uitgewist, zoals een gezicht in het zand aan de rand van de zee.’

Hier werd het existentialisme van Jean-Paul Sartre opzichtig tegen de schenen geschopt. De net opgekomen nieuwe discipline andragogiek en andere menswetenschappen kwamen ineens in een suspect daglicht te staan. Want wat op het eerste gezicht bedoeld was als een project ter emancipatie en bevrijding van de mens zou wel eens kunnen bijdragen aan een nog efficiëntere en zachtmoediger disciplinering.

Het was in de jaren zeventig in Parijs voor een beetje modieuze intellectueel verstandig om het existentialisme definitief passé te verklaren, en het onmenselijke of onpersoonlijke, structurele denken van antropoloog Lévi-Strauss, van psychoanalyticus Lacan, van filosoof Derrida en natuurlijk dat van Foucault te omhelzen. Ineens was Friedrich Nietzsche met zijn Übermensch ook weer hoogst actueel: de mens die zichzelf overwint en overstijgt.

Al vroeg dus grote adoratie voor en grote verwachtingen van Foucault. Een enkeling durfde toe te geven dat De woorden en de dingen allerminst een pageturner was. Men moest zich daadwerkelijk ‘invechten’, niet alleen in de stof, maar ook in Foucaults vocabulaire. Waardoor de cultstatus van de filosoof alleen maar groter werd.

Maar echte liefde, of in ieder geval spontane bijval, mocht Foucault op zijn naam schrijven dankzij het beroemde eerste deel van de seksualiteitsreeks: La volonté de savoir (De wil tot weten), dat in 1976 bij Gallimard verscheen, overal ter wereld werd vertaald (in Nederland door de sun, Nijmegen, 1984). Op het gebied van theorievorming en onderzoek naar de geschiedenis van de seksualiteit bracht het niets minder dan een paradigmawisseling teweeg.

Ik werd ook gegrepen door het boek, zoals een hele generatie met mij. We kregen last van twijfel over de lange, voor ons liggende marsroute die wij moesten afleggen: van het donker, de zelfverdrukking en de benauwdheid naar het licht. Steeds meer emancipatie. Steeds meer openheid. Weer een taboe gesneuveld. En daar werd al weer een ‘coming out’ gevierd, compleet met omstanders die de nieuwgeborene zonder omwegen welkom heetten als een uniek, fijn mensenkind. Homoseksueel. Biseksueel. Later: transman, transvrouw. Niet alleen waren er de hartelijke welkomstwoorden, ook werd een bedankje verwacht, of minstens toch een inkijkje in het seksuele wordingsproces van de nieuw ontwaakte. Het taboe werd vervangen door de praatdrift, de bekentenisdwang. De toegenomen vrijheid van spreken viel samen met de plicht daartoe.

Ik was zeker niet de enige die nattigheid voelde bij al die welwillende maar ook patroniserende belangstelling. Foucault, de anarchist, liet zien dat ‘de macht’ niet zozeer de verschillende seksuele uitingen had onderdrukt, als wel actief had voortgebracht; dat al het spreken en onderzoeken en diagnosticeren deel uitmaakte van ‘de wil tot weten’. Zijn argwanende vraag luidde: hoe werd seks het object van wetenschappelijke studie en het onderwerp bij uitstek voor toezicht en morele zorg? Hij veranderde het gezicht van de vrije, blije seksuele revolutie in dat van de glimlachend toekijkende cipier.

Ik viel deze week in een scène, zoals dat je kan gebeuren wanneer je ouderwets, al zappend tv kijkt. Zeer fraai gevormde jonge mannen en vrouwen houden zich zeer Brits sprekend – van high tot low – op in een exotisch oord dat niet aan het Britse eiland doet denken. Later lees ik: opgenomen in een savannegebied ergens in Zuid-Afrika. Een mannen- en een vrouwenteam die het tegen elkaar opnemen. Iedereen is in het bezit van voorbeeldige sportschoollichamen en de juiste heuptasjes, bandana’s, tatoeages en enkelkettinkjes. Survival of the Fittest heet het reality-programma van deze ‘gewone mensen’ die er menselijkerwijs naast hun dagelijkse gang naar de gym, kapper en schoonheidssalon geen andere bezigheden op na kunnen houden. rtl schrijft: ‘In deze ultieme battle of the sexes krijgen de deelnemers een reeks spectaculaire fysieke en mentale opdrachten.’

‘Ik vind het bizar en ook een privilege dat een man die ik nog maar net ken zo open over zichzelf is, in dit stadium van de wedstrijd’

Het concept is niet gloednieuw, maar ook weer niet zo oud als de bedenker van de term, Charles Darwin (1809-1882). Een groepsstrijd van de seksen tegen elkaar, maar natuurlijk ook: een flirt- en versierwedstrijd tussen de seksen, want na elke oefening moet er uitgepuft worden en op de bank gehangen.

Er is een donkere, tot op het laatste draadje spier afgetrainde man die tegenover zijn teamgenoten, zijn ‘bro’s’, ineens een bekentenis doet: Ryan Cleary, 27 jaar oud, ooit juwelier, zegt: ‘I’m gonna be very honest with you guys. I’m bisexual.’ De monden van de andere jonge mannen vallen toch een beetje open, maar meteen is daar de hartverwarmende collectieve reactie: ‘Don’t worry, you’re our fucking bro now.’

Later wordt ene David even apart genomen voor de camera: ‘He swings both ways, which was proper bizarre.’ En net als je denkt: toch weer die onderhuidse homofobie, verklaart David zich nader: ‘Ik vind het bizar en ook een privilege dat een man die ik nog maar net ken zo open over zichzelf is, in dit stadium van de wedstrijd.’ Hij heeft, om het hedendaags te zeggen, ‘data’ in zijn bezit gekregen. Die komen altijd te pas. De kijkers van Survival of the Fittest reageren massaal positief op de bi-status van Ryan Cleary. ‘Genuine’, ‘honest’, ‘the real man of the show’, et cetera.

Maar in een volgende aflevering (ik ben verslavingsgevoelig) vindt er een eliminatieronde plaats: een van de mannen moet de groep verlaten en zal naar huis worden gestuurd. En ja, dat wordt toch de biseksuele Ryan Cleary. Ik geloof oprecht dat de afzonderlijke deelnemers weinig moeite hebben met zijn biseksualiteit. Maar voor de vrouwen is hij als flirtobject te ongewis, en de mannen weten iets te veel van hem, waardoor de zogenaamde ongedwongen mannelijke camaraderie onder druk staat. Hij is met al zijn oprechtheid een ‘liability’ geworden. Daar komt geen zedenmeester aan te pas. Wel machtsdenken en strategie.

Er wordt wel aandoenlijk gehuild en geknuffeld bij Ryan Cleary’s vertrek. En ik zie, zoveel jaren later, hoe de inzichten en commentaren van Foucault waargemaakt worden in deze fonkelnieuwe ‘realityshow’. Elke bekentenis, elk openbaar spreken over zichzelf vindt plaats in een machtsconstellatie: de kennis over die ene bepaalt de macht van de anderen.

Foucault heeft seksualiteit nooit als een machtsvrij ideaal gedacht, iets dat ‘bevrijd’ kon of moest worden. Kennis is macht, en seksuele kennis produceert een waarheidsregime, waar de net ‘bevrijde’ seksuele subjecten hun plaats krijgen toegewezen. En sterker nog: zichzelf toewijzen. In Foucalts visie is ‘macht’ niet louter ontkennend of onderdrukkend, maar positief en producerend.

De kracht van Foucaults eerste deel over seksualiteit, uit 1976, is dat hij toen al ambivalent stond tegenover het nieuwe credo dat een modern vrij mens zijn seksualiteit moet bekennen. De toegenomen vrijmoedigheid waarmee we over seks zijn gaan praten, over onszelf en onze ‘eigen’ identiteit (of die nu over seks of gender gaat) ziet Foucault niet enkel als een opheffing van onderdrukking, maar eerder als een subtiele vorm van dwang. Iedereen is het in toenemende mate aan zichzelf verplicht zijn werkelijke identiteit te onderzoeken, blijvend, een leven lang, om zo een waarachtig zicht te bieden op het Zelf en een inzicht in en voor zichzelf.

Het punt is al lang niet meer dat ‘de afwijking’ of de ‘uitzondering’ niet wordt geaccepteerd. Het punt is dat wij telkens onze handelingen, fantasieën en verlangens onderwerpen aan ‘de wil tot waarheid’, alsof we van de recherche zijn, en elke gevonden onregelmatigheid een Doorbraak kan betekenen. Een ‘bevrijding’. Ondertussen groeit de stapel met dossiers onrustbarend, en breiden ook de toezichthouders zich uit, want waar gesproken wordt, moet ook geluisterd worden, en desgewenst zorg verleend. Meer nog dan in Foucaults tijd is die voortdurende verzameling van ‘data’, vaak vrijwillig afgestaan, een bron van beheersing, controle en sturing geworden. Foucault: ‘De westerse mens is sedert drie eeuwen aan de opgave gebonden om alles over zijn seks te vertellen. (…) We bekennen onze misdaden, we biechten onze zonden (…) op, (…) we bekennen onze kindertijd (…); we doen ons uiterste best om zo nauwkeurig mogelijk de dingen te zeggen die het moeilijkst uit te spreken zijn (…). De westerse mens is een bekentenisdier geworden.’

Dat zwierige, bij vlagen literair geschreven eerste deel met zijn boude stellingen en omkeringen betekende zoveel als een dam, die plots werd opgeworpen in de almaar wassende stroom van de naderende bevrijding van alles en iedereen. Zo ervoer je dat eind jaren zeventig: de zachte krachten wonnen, en die waren vrouw en homo en bi of lesbo en feministisch – ook als man – en die lieten van zich horen met buttons en slogans, via praatgroepen en radicale therapieën. We hadden die preutse, lichaams- en lustvijandige negentiende eeuw er bijna onder, toen Foucault laconiek schreef: ‘Ik veronderstel dat men (…) bereid zal zijn te zeggen dat het vertoog over de seks inmiddels drie eeuwen eerder is toe- dan afgenomen.’

Toegenomen? De seks werd toch verdrukt, doodgezwegen, tot taboe verklaard?

Maar Foucault nam hier afscheid van de zogenoemde ‘onderdrukkingshypothese’: het idee dus dat vanaf grofweg de achttiende eeuw de seks met man en macht (en God) steeds meer zou zijn onderdrukt, culminerend in het zogenoemde victoriaanse tijdperk, dat wel de donkerste periode van het seksuele taboe belichaamde. Foucault wees juist op het ontstaan van nieuwe, afgebakende seksuele categorieën in die negentiende eeuw. Neem de homoseksueel, een typische vondst van zenuwartsen en psychopathologen uit die tijd. Daarmee bedoel ik niet dat er in het oude Griekenland geen homoseksuele handelingen werden verricht tussen mannen onderling en vrouwen onder elkaar. Ik bedoel dat handeling en psyche, verlangen en daad nu als de essentie kon worden gezien van iemands diepste wezen. De homoseksuele ‘identiteit’ werd daar uitgedokterd. Ook als de man in kwestie onschuldig het hooi binnenhaalde, bleef zo iemand ten enenmale homo. Met de naam was niet de daad, maar de hele persoonlijkheid gegeven.

Dat heeft uiteindelijk tot ‘emancipatie’ geleid en begrip en acceptatie. Nog een keer de adhesiebetuiging die Survival-man Cleary ten deel viel: ‘Don’t worry, you’re our fucking bro now.’ Tegelijkertijd moesten alle deelnemers, ook nadat Cleary was weggestuurd, zichzelf en elkaar ‘checken’ op homo- en biseksuele neigingen. Via de homo en de bi is ook de ‘gewone hetero’ een categorie geworden. Ook die heeft zich naar zijn script te gedragen. En het luistert nauw.

Foucaults conclusie in 1976: eerder dan onderdrukt heeft de achttiende en negentiende eeuw de seksualiteit krachtig geproduceerd en dat heeft ‘ondanks bepaalde verboden die het met zich mee heeft gebracht in meer fundamentele zin gezorgd voor een heel stelsel van ongelijksoortige vormen van seksualiteit’.

De zachte krachten wonnen, en die waren vrouw en homo en bi of lesbo en die lieten van zich horen met buttons en slogans

In vergelijking met het eerste deel, met zijn sweeping statements, waren deel twee en drie van de reeks veel academischer en minder spectaculair. Foucaults stelling was: seksualiteit als term is een uitvinding van de negentiende eeuw. Hij ging in het tweede deel, Het gebruik van de lust, terug naar de oude Grieken, van de vierde eeuw voor Christus. Het kernwoord hier is niet seks of seksualiteit maar ‘aphrodisia’, afgeleid van de Griekse godin van (onder andere) de liefde Aphrodite. In naam van aphrodisia werden handelingen benoemd en bezongen, zonder dat er zoiets als een ‘identiteit’ werd bepaald. Het gaat hier niet om waarheidsvinding over het Zelf, maar om technieken van beheersing en zelfbeheersing. Voor Foucault belichaamt aphrodisia de relatie tussen plezier en lichamen. Kort gezegd: het gaat er niet om het Goede te doen, maar om het goed en vaardig te doen.

De speurtocht van Foucault, ook in het derde deel van de reeks, De zorg voor zichzelf, dat handelt over de Romeinse cultuur van de eerste twee eeuwen na Christus, kan als volgt worden samengevat: welke ontwikkelingen hebben ervoor gezorgd dat het wijde ‘seksperspectief’ (voor de man) werd vernauwd tot dat van huwelijk en voortplanting. Hoe kon een economie van de lust uitmonden in een biopolitiek: een regulering van het biologische en sociale leven. Het gaat hier om de overgang van een bestaansesthetica naar die van een bestaansethiek.

Tamara de Lempicka, Groupe de quatre nus, circa 1925. Olie op doek, 130 x 81cm © AKG / ANP / Munchen, H.F. Collection

De late Romeinse moraal wordt al gekenmerkt door een achterdocht jegens de geslachtsdaad. Zie ook de nadruk die de stoïcijnen leggen op onthouding en matigheid, als bewijzen van de zelfcontrole. Maar de moderne waarheidsvinding rond vraagstukken over seksualiteit en lichamelijke praktijken, zoals wij die kennen, is er niet of nauwelijks aan de orde. Blijft de vraag, om het in Foucaults termen te stellen: wie of wat heeft toch het ‘vlees’ – een typisch christelijk begrip – aan de praat gekregen? Welke waarheidsprocedures werden er toegepast? En is er een link te vinden die ons hedendaagse denken over seks en seksuele identiteit verbindt met een omslag in de klassieke geschiedenis?

De ideale zondebok zou hier het vroege christendom zijn geweest; ik stel me voor dat ook Foucault aanvankelijk zo gedacht moet hebben. Het christendom met zijn nadruk op maagdelijkheid, op schuld en boete en ascese; later op het celibaat en het sacrament van het huwelijk, waarbinnen lichamen exclusief werd toegestaan wat daarbuiten ontoelaatbaar en zelfs zondig was. En sterker nog: zelfs die huwelijkse seksualiteit was er niet voor het plezier of de lust maar moest gericht zijn op de voortplanting. We kennen uit de Middeleeuwen de codificatie van de seksuele zonden. Als er op het eerste gezicht één ideale dader kon worden aangewezen, dan toch die eeuwenlange christelijke inbreng.

Het pleit voor Foucault dat hij de opzet van zijn seksualiteitsreeks meermalen heeft veranderd. Intuïtieve hypothesen bleken niet houdbaar, en Foucault was de eerste om zijn plannen te wijzigen en zijn ideeën bij te stellen. In die zin is deze uit vier delen bestaande seksualiteitsreeks een afspiegeling van het wendbare en alerte denken van Foucault: altijd bereid nieuwe inzichten te verwerken, en kwesties te nuanceren als zijn onderzoek daar reden toe gaf. Ook als dat ten koste ging van zijn eigen ‘darlings’ – de grote, brede lijn die hij in het eerste deel zo grandioos had geschetst.

In het postuum gepubliceerde deel Les aveux de la chair laat Foucault zien dat de vroegchristelijke denkers allerminst eensgezind waren over datgene wat later zou uitmonden in een hechte, christelijke seksuele moraal. De apostel Paulus bijvoorbeeld legt veel meer nadruk op het vermijden van de seksuele daad dan op de plicht kinderen voort te brengen. Sowieso is de christelijke ‘moraal’ in die tijd nog doortrokken van het denken in technieken, ‘tekhnè’. De apostel Paulus meldt bijvoorbeeld in zijn brief aan de Corinthiërs dat de praktijk van de onthouding maar voor de enkeling is weggelegd.

Drie eeuwen later zal kerkvader Ambrosius, bisschop van Milaan, schrijven: ‘Maagdelijkheid is voor sommigen, het huwelijk voor allen.’ Wat nu als het celibaat bekendstaat, gold veel meer als een virtuoze techniek: een uitzonderlijke blijk van zelfbeheersing, die weer morele macht gaf over anderen die zichzelf minder onder controle hadden.

Deze zelfbeheersingstechnieken, die aanvankelijk zoveel verwantschap vertonen met hang naar zelfcontrole bij de stoïcijnen, worden zeer belangrijk voor de vroegchristelijke monniken, en het ontstaan van de eerste kloosters. In de verschillende leefregels voor kloosterlingen betekent de waardering voor seksuele onthouding veel meer dan een simpel verbod op seks. Hier wordt een relatie tot het Zelf beproefd, van ascese en ontbering. Maar ook is te zien dat het Goede gaat samenvallen met die onthouding; dat niet alleen techniek hier een rol speelt, maar ook de ethiek. Het lichaam wordt langzaamaan ‘vlees’, en het ‘vlees’ herbergt geheimen die eindeloos geïnspecteerd moeten worden, op tekortkomingen en karakterzwaktes.

Zo kan maagdelijkheid, als uitdrukking van de relatie tot het Zelf, de hiërarchische vervanging vormen van de antieke meester-discipelrelatie. De meester hoeft niet meer veruitwendigd te worden, de meester heeft zich genesteld in het Zelf. In enkele eeuwen tijds wordt zo een overgang gemaakt van het oud-Griekse idee van ‘plezier en lichamen’ naar dat van het ‘verlangen en het subject’. En aan dat subject valt waarheid te onttrekken, als aan een bouillonblokje. Het bijbelse idee wil: het woord is vlees geworden. Foucault schildert in behoedzame streken hoe het vlees woord werd, waarheidsspreker en leugendetector ineen.

In zijn beroemde eerste deel De wil tot weten had Foucault, de moderne westerse ‘scientia sexualis’, de wetenschap van en over het seksuele, nog afgezet tegen de ‘ars erotica’, de kunst van de erotiek die van oudsher in China, Japan en de Arabisch-islamitische landen gevierd zou worden. Daar school behoorlijk veel romantisering in: het strenge en schuldbewuste Westen versus de levenskunst van de Oriënt.

In zijn onderzoek naar de oudheid en het vroege christendom heeft Foucault gewaakt voor die romantisering van het verre, het vroege en het klassieke. Hij laat zien hoe anders er gedacht werd, over de lust en het lichaam, maar ook hoe ongelijktijdig die antieke en vroegchristelijke geschiedenis verliep. Er valt geen scherpe breuklijn aan te wijzen die ons van het plezier en de lust in ons universum van de schuld heeft doen tuimelen. Er is niet één boeman die ons uit het seksuele paradijs heeft verjaagd.

De vraag die blijft hangen, en die we jammer genoeg niet meer aan Foucault kunnen stellen: heeft zo’n seksueel walhalla ooit bestaan? En voor wie? Voor de man, de niet-slaaf, de Griek, de eerste christelijke machthebbers?

De verdienste van Foucault is dat hij als geen ander de zegeningen van ons ‘moderne bevrijde seksuele klimaat’ wist te relativeren. Onder het emancipatoire oppervlak ontdekte hij beheersing, dwang, disciplinering en controle. Te weinig oog had hij, de visionair, voor wat zich onder zijn ogen afspeelde: de toenemende handelingsvrijheid van individuen, de verruiming van mogelijkheden.

Het is een Franse traditie, als we antropoloog Claude Lévi-Strauss mogen geloven, die over zijn vakgenoten sarcastisch schreef: ‘Zo iemand is kritisch thuis, en conformist in den vreemde.’

Het magnifieke is dat Foucault die verziendheid – de moeilijkheid om het nabije op te merken – in de laatste delen van zijn reeks heeft gecorrigeerd. Het beeld over de seksuele geschiedenis dat hij zo achterlaat is minder verbluffend dan het aanvankelijk leek. Great Expectations werden in de loop van het onderzoek ingeruild voor een precieze, gedetailleerde blik.

Foucault heeft afscheid genomen, niet met een knallende conclusie, maar met duidelijk gearticuleerd gefluister.

M. Foucault, Les aveux de la chair, édition de Fréderic Gros, Gallimard, 448 blz., € 24,-