1962, James Baldwin in New York © Bruce Davidson / Magnum / HH

In een van de mooiste scènes van To Kill a Mockingbird, Harper Lee’s klassieke roman over racisme in de jaren dertig, neemt de idealistische witte advocaat Atticus Finch zijn dochter apart. Ze leven in een extreem verdeeld dorpje in Alabama, en tot onvrede van zijn omgeving heeft Finch de verdediging op zich genomen van een arme, zwarte man die ervan verdacht wordt een witte vrouw te hebben verkracht. Finch vertelt zijn dochter het volgende: ze mag niemand, in welke context dan ook, beoordelen tot ze minstens a mile in zijn schoenen heeft gelopen. De uitspraak vormt een thematische samenvatting van wat in heel To Kill a Mockingbird (1960) en eigenlijk in alle interessante literatuur geprobeerd wordt: om het al te stellige oordelen op te schorten en je alsnog te laten verleiden om je in de belevingswereld van een ander te verplaatsen.

Schrijver James Baldwin (New York, 1924-1987) maakte hier min of meer zijn levenswerk van. Deze tijdgenoot van Lee kreeg bij leven lang niet zoveel lof of aandacht als alleen al To Kill a Mockingbird – waar allerlei argumenten voor te geven zijn, vermoedelijk als voornaamste dat Baldwin zwart en homoseksueel was – maar de laatste jaren is er sprake van een heuse Baldwin-revival. Het startschot was de schrijnende, prachtige documentaire I Am Not Your Negro (2016), waarin aan de hand van een onvoltooid manuscript van Baldwin de geschiedenis van zwart Amerika wordt uitgediept: van de Civil Rights-beweging tot aan moderne actiegroepen, van observaties over de witte Hollywood-industrie tot de vraag waarom er in wit Amerika altijd behoefte bestaat aan een neerbuigende, soms ronduit racistische houding tegenover zwarten.

Baldwin is de afgelopen jaren uitgegroeid tot een belangrijke, veel geciteerde figuur binnen de Black Lives Matter-beweging. En zoals altijd bij zulke publieke personen, zeker wanneer ze zich hebben gespecialiseerd in racisme, gaat het gepaard met hevige discussies; tegenover elke Baldwin-adept staat wel een tegenstander die zich door hem voelt weggezet als racist. Uitgeverij De Geus bracht onlangs Baldwins klassieke essay Niet door water maar door vuur (The Fire Next Time, 1963) en zijn roman Als Beale Street kon praten (If Beale Street Could Talk, 1974) opnieuw uit, iets wat zelfs hier gepaard ging met een relletje: De Geus koos ervoor het woord ‘negro’ niet te vertalen met ‘neger’ maar met ‘zwarte’, en ‘white’ niet met ‘blanke’ maar met ‘witte’, ondanks nadrukkelijk en overtuigend protest van vertaler Harm Damsma. ‘Middels deze keuzes hebben we geprobeerd recht te doen aan de auteur in de taal van het Nederland van nu, met inclusiviteit als uitgangspunt.’

Het illustreert het spanningsveld dat telkens opduikt wanneer er vandaag de dag over racisme, raciale ongelijkheid, discriminatie of verwante schuldvragen wordt geschreven. Het gevolg is dat de meeste discussies en essays over dergelijke onderwerpen verzanden in taalkundig moddergooien, met over en weer verwijten van hetzij overgevoeligheid hetzij ongevoeligheid.

Baldwin is zo’n zeldzame auteur die zich daaraan kon onttrekken en een strijd kon analyseren waarvan hij tegelijkertijd onderdeel was. Vooral zijn essayistiek is verbluffend goed; Niet door water maar door vuur zou verplichte kost moeten zijn voor iedere student Amerikanistiek, want het boekje laat ontzettend goed zien hoe verankerd racisme in de Amerikaanse samenleving is, hoe structureel en onontkoombaar. En welke gevolgen dat heeft voor de zwarte bevolking. Het eerste deel van het essay: een compacte brief van Baldwin aan zijn vijftienjarige neefje James. Voorlichtend, waarschuwend, hier en daar werkelijk alarmerend. Over de ‘liefdeloze wereld’ waarin de jonge James opgroeit. Over de vaak erbarmelijke omstandigheden in zwarte wijken, de armoede, het gebrek aan kansen. Het zijn bekende observaties, maar het knappe is dat Baldwin daar geen genoegen mee neemt; de gedachten vormen eerder een beginpunt voor zijn beschouwingen dan een conclusie ervan. In zijn essayistiek verzandt Baldwin nergens in boosaardig vingerwijzen, hij toont zelfs enig begrip voor, om maar iets te noemen, witte agenten die discriminerend te werk gaan. Immers: ze werken binnen het systeem waarin ze zijn opgeleid, het systeem waarmee Amerika groot is geworden. Waarom verandert dat maar niet? Wat zit dáár achter, waar komt die onuitroeibare ongelijkheid uit voort?

Elke vraag roept bij Baldwin twee nieuwe vragen op, overtuigend ontrafelt hij de zelfhaat die volgens hem grote lagen van wit Amerika kenmerkt: men krijgt algauw last van een ‘dreiging van identiteitsverlies’. Zolang een wit persoon een zwarte de baas kan of mag zijn neemt hij een superieure rol op zich, vaak zonder het zelf echt door te hebben. ‘Het is de onwetendheid die het zo misdadig maakt.’

Baldwin waakte in zijn schrijven voor elke vorm van wraakzucht

Baldwin was een virtuoos schrijver. Het is verleidelijk om hem, zeker met die rol binnen Black Lives Matter, nu hoofdzakelijk te zien als een activist, een tijdgenoot en ook vriend van Malcolm X die naast zijn activisme ook het nodige schreef, maar nee, Baldwin was in de eerste plaats een auteur. Zijn essays zijn zowel retorisch als stilistisch van de buitencategorie. Ook nu, decennia later, verleidde hij me om voortdurend plusjes en uitroeptekens in de kantlijn te zetten; hij begreep duidelijk dat een verhaal nu eenmaal het beste beklijft als het zonder al te prominente rancune is opgeschreven, als erin getracht wordt situaties te ontrafelen in plaats van zo veel mogelijk emoties te tonen.

Dit wordt onderstreept door het tweede essay uit Niet door water maar door vuur, misschien wel het beste wat Baldwin ooit schreef. Eigenlijk is dit een ijzingwekkend heldere autobiografie aan de hand van ras. Baldwin schetst hoe hij als ontheemd jochie aansluiting vindt bij de kerk, maar zich daar ook weer aan ontworstelt. Hoe verleidelijk de lokroep van de straat daarna werd, van drugs en geweld, afzondering en woede. En hoe begrijpelijk het is dat zoveel mensen daarvoor vallen, zeker als je als jonge zwarte wordt omringd door de ‘misdadige macht’ van witten. Die macht heeft natuurlijk sporen nagelaten; eeuwen geleden bij het vormen van de Amerikaanse natie of bij witten zelf, maar ook in hele lagen van de ‘bevrijde’ zwarte bevolking, waar mensen volgens Baldwin geneigd waren tot een minderwaardigheidsgevoel: ze hebben ‘geleerd zichzelf te verachten’, ze hebben steeds een ‘vernietigend oordeel’ over zichzelf. Een andere passage uit het essay: ‘En in het hart van deze vreselijke storm (…) bevinden zich de zwarte inwoners van dit land, die nu het lot moeten delen van een land dat hen nooit heeft aanvaard en waar ze in ketenen naartoe zijn gevoerd.’

En nog zo’n citaat dat ik omcirkelde, vooral wegens de combinatie van nuchtere analyse en half onderdrukte pijn: ‘Het enige wat de witten bezitten dat de zwarten nodig hebben, of zouden moeten willen hebben, is macht (…).’

Die macht, kun je zeggen, is de eerste dominosteen die het verhaal in Als Beale Street kon praten op gang brengt, een van de zes romans die Baldwin uitbracht en onlangs verfilmd door Moonlight-regisseur Barry Jenkins. Het verhaal wordt verteld namens Tish, een negentienjarig zwart meisje uit Harlem, wier vriend Fonny in de gevangenis zit. Zij is zwanger, hij is veroordeeld voor een verkrachting waarbij hij niet betrokken was – maar onder druk van de witte, racistische agent Bell hebben getuigen Fonny aangewezen als schuldige. Als Beale Street kon praten is een soepele, in spreektaal vertelde geschiedenis van liefde en racisme, in wezen een langgerekte monoloog – die lastig te beoordelen is als regulier fictiewerk. Immers, wanneer je dat doet en Baldwin afrekent op zijn literaire merites, voelt het alsof je voorbijgaat aan de nadrukkelijke, maatschappelijke toon van het boek, alsof je geen oog hebt voor de voor Baldwin zo belangrijke sociale context – terwijl hij juist wel vurig wenste dat zijn romans louter als literatuur werden gezien, dat hij geheel los van zijn huidskleur bekend kwam te staan als groot schrijver.

Het is niet gelukt. Wanneer de naam Baldwin opduikt, gaat het vroeg of laat over racisme. Dat kun je beschouwen als een tragische verdienste: het gebeurde weliswaar tegen zijn wil, maar ja, weinigen schreven er zo goed over. Ook in Als Beale Street kon praten wordt de wereld van een zwarte achterstandsbuurt eveneens kleurrijk opgeroepen, met de bijbehorende klanken en geuren, spreektaal, noem het maar op. En hoewel de roman de gelaagdheid en scherpte mist van Baldwins essayistiek, is het een innemend en uitgesproken geheel. Zeker omdat het, ondanks het karakter van die agent, niet ontaardt in een veredelde aanklacht tegen politie of witten. De boeiendste spanningen zitten uiteindelijk zelfs tussen de families van Fonny en Tish, die symbool staan voor de tweespalt binnen zwarte gemeenschappen: enerzijds degenen die zich proberen aan te passen aan de Amerikaanse samenleving en zo goed mogelijk meedoen met het spel dat er gespeeld wordt, die willen klimmen op de maatschappelijk ladder, anderzijds de hardere Nation of Islam-volgelingen, die in de geest van Malcolm X of Elijah Muhammad menen dat witten duivels zijn, dat de tijd van zwarten is aangebroken en ze zich moeten afzonderen in een eigen natie.

Tegen dit laatste heeft Baldwin zich altijd verzet, hij waakte in zijn schrijven voor elke vorm van wraakzucht of al te grote isolatie, pleitte voor een geweldloze aanpak onder zwarte jongeren. Toch is een vraag die hem tot aan zijn dood heeft beziggehouden, die in zekere zin de belangrijkste voedingsbodem van zijn werk was en in vrijwel alle discussies over dit onderwerp opduikt, ook nu nog, ook binnen Nederland: hoe je te gedragen? Hoe om te gaan met de eigen slavernijgeschiedenis, met een verleden van schuld van voorouders, van uitgebuite ongelijkheid? Hoe je te verhouden tot de resten of littekens daarvan, wat eraan te doen?

Natuurlijk, sinds Baldwin leefde en zijn teksten schreef is er veel veranderd, en gelukkig ook het nodige verbeterd: hij schreef in de stellige overtuiging dat er nooit een zwarte aan de macht kon komen in Amerika, toen hijzelf tiener was waren alle Amerikaanse scholen nog gesegregeerd. Maar de onderliggende vragen van zijn werk, de vragen over het omgaan met een erfenis van slavernij, met structurele ongelijkheid gebaseerd op zoiets onbestrijdbaars en onzinnigs als ras – die spelen onverminderd. Het geeft zijn werk behalve iets actueels ook iets uitermate navrants. Bijvoorbeeld als je, denkend aan die Black Lives Matter-beweging of aan Trump, leest hoe strijdvaardig Baldwin zich na alles toont tegenover zijn neefje, alweer ruim vijftig jaar geleden: ‘En wij kunnen van Amerika maken wat Amerika moet worden. Dat zal niet meevallen, James, maar je stamt af van noeste landarbeiders, mannen die katoen hebben geplukt, rivieren hebben ingedamd en spoorwegen hebben aangelegd, en die zich, ondanks alle beangstigende moeilijkheden die ze moesten overwinnen, een onbetwistbare, indrukwekkende waardigheid hebben weten te verwerven.’