Herhaaldelijk eigenlijk, hij kan niet ophouden over zijn eigen boek-in-wording te schrijven aan verschillende van zijn geadresseerden: Het boek zal ‘een centrale plaats innemen in mijn oeuvre. (…) Het is ook in zekere zin het ultieme vervolg van een zoektocht, die al met mijn debuut is begonnen, naar de verhouding tussen fantasie en werkelijkheid, feit en fictie, wens en waarheid, schrijven en leven en naar de manier waarop die domeinen in elkaar overvloeien. (…) En het belangrijkst is misschien nog dat Brieven uit Genua een nieuwe stap is, die is ingeleid met Het ware leven, een roman en voortgezet in La Superba, om al schrijvend de daad van het schrijven te thematiseren en de infrastructuur van het boek niet aan het zicht te onttrekken, maar op een schaamteloze manier opzichtig buitenom aan te leggen, zoals bij het Centre Pompidou in Parijs.’

Nou, prima. Dat ontslaat de recensent van de plicht de thematiek te behandelen, en simpelweg te zeggen wat hij wel en niet leuk vond.

Brieven uit Genua is een dik boek, en op sommige momenten onherroepelijk te dik. Pfeijffer beschrijft niet alleen de wederwaardigheden rond pleintjes en cafés in Genua, maar schrijft ook over de Nederlandse politiek, de Griekse economie, de hele Europese toestand – en social media erbij. De columnist Pfeijffer verdringt de literator Pfeijffer, en dan verruilt hij invoelendheid en introspectie voor het type Grote Woorden en Grote Metaforen die eerder aan de toog van het café thuishoren dan op papier.

Wat niet wegneemt dat Brieven uit Genua een volkomen vermakelijk boek is. Het is misschien niet zo dat elke brief leest ‘als een avontuurlijke achtbaan die de lezer na enkele onnavolgbare loopings weer afzet op het punt van vertrek’, zoals Pfeijffer het in een van zijn vele zelfrecensies noemt, maar Pfeijffer vertelt vrolijk, geamuseerd, vol levendige details en persoonsobservaties. Een stoet schrijvers passeert de revue, hij typeert ze allemaal kort en krachtig: van Hafid Bouazza (‘Hafids project van totale zelfdestructie vordert voortreffelijk. Zo te zien loopt hij zelfs voor op schema’) tot Thomas Blondeau (‘een overmoedige cabaretier in een bang lichaam, een erudiete dandy die zijn verlegenheid probeert weg te wuiven met onhandige gebaartjes’) en Gerrit Komrij (‘Ik begreep dat zich achter al zijn maskers niemand schuilhield omdat hij al zijn maskers waarlijk was’).

‘Ze geloven nergens in en je kunt niet eens zeggen dat ze hun geloof zijn kwijtgeraakt. Ze hebben het nooit gehad’

Pfeijffer is voorspelbaar in zijn voorkeuren. Natuurlijk zijn zijn vrienden allemaal erudiet, intellectueel, messcherp en miskend, natuurlijk schrijft hij alleen maar over mannen – vrouwen komen bijna alleen voor in het deel waarin hij een lijst geeft van al zijn bedpartners. En natuurlijk is dat wat roddelig, en provocerend, en natuurlijk zullen ze er zo hun eigen waarheid op nahouden, maar je wil het allemaal lezen, met welke dichteressen hij naar bed is geweest, en hoe (‘Hagar Peeters, die je in verschillende essays toch zo kritisch hebt benaderd alvorens zij zich glooiend als een Toscaans heuvellandschap over je ontfermt’).

Hij zoomt in op mensen die zich anders voordoen dan ze zijn, zonder dit te veroordelen. Je krijgt het idee dat Pfeijffer de mens ziet voor wie hij is: iemand die er ook maar iets van probeert te maken, en dat accepteert. De enige keer dat hij echt vals wordt, is wanneer hij drie jonge schrijvers in een Antwerps hotels tegenkomt met een paar Roemeense hoertjes: ‘Ze waren zonder waarden. Niets was waardevol voor hen. Het ontbrak zelfs aan bijtend cynisme. (…) Een en al existentiële twijfels, jeugdtrauma’s en opkomende depressies. De bloem der natie zat met geknakte nekjes in het duurste hotel van Antwerpen sip aan rietjes te sabbelen van hun majestueuze cocktails. En ze koketteerden met hun zwakte als te vroeg oud geworden decadente dichters uit de vorige eeuw, maar zonder de klasse en met slechts de bleke, improductieve, grauwe teint van een zorgvuldig gecultiveerde moeheid. (…) Ze geloven nergens in en je kunt niet eens zeggen dat ze hun geloof zijn kwijtgeraakt. Ze hebben het nooit gehad. Ze geloven niet eens in hun eigen boeken.’ Uiteindelijk breekt een van de drie in snikken uit, schrijft Pfeijffer, omdat hij bang is dat zijn vriendin het zal ontdekken. ‘Nou. Bij dezen’, schrijft Pfeijffer.

Het hoogtepunt zijn de brieven die hij aan zichzelf op jongere leeftijd schrijft, juist omdat hij hier tegen het licht probeert te houden hoezeer hij zelf anders is dan hij zich voordoet. Het merk dat hij van zichzelf heeft gemaakt, de rol die hij speelt op festivals, zit hem in de weg. Hij beschrijft een worsteling die veel kunstenaars zullen doormaken: aan de ene kant wil hij autonoom en superieur zijn, aan de andere snakt hij naar erkenning en succes. Hij hunkert naar een grote prijs zodat hij doorbreekt, zegt hij, nota bene op een moment dat al hij een van de bekendste dichters van Nederland moet zijn geweest. Hij vervloekt zichzelf dat, wanneer hij voor La Superba niet de ako-prijs krijgt hij zijn cool verliest en de juryvoorzitter toebijt dat hij in hem een vijand voor het leven heeft.

Uiteraard is Brieven uit Genua Pfeijffers gestileerde, weloverwogen, geredigeerde kant van het verhaal – dat wil zeggen: dit boek is een constructie, het is iets anders dan de waarheid, het is een verder voortborduren op het merk dat Ilja Leonard Pfeijffer heet. Ik wilde zeggen dat ik Pfeijffer na het lezen van dit boek sympathieker ben gaan vinden, oprechter, menselijker – maar dan heeft hij me precies waar hij me wil hebben, dan ben ik erin getrapt, dan heeft hij me gevangen in zijn spiegelpaleis van zelfreflecties, waar hij zich juist heeft laten zien zoals hij wilde.


Beeld: Genua (Alex Webb/Magnum/HH)