Wij zijn allen schuldig – een bekende notie van het christendom – maar waaraan? Wat hebben wij persoonlijk misdaan om er, in welke vorm ook, voor te kunnen, mogen of moeten boeten? In de literatuur is schuld en boete uiteraard een standaardthema. Welke straf ‘overkomt’ iemand? Welke schuld moet er worden gedelgd? Hoe overleven wij in een schuldige wereld? Het thema speelt weer volop in de zogeheten ‘identiteitsdiscussie’, een containerbegrip dat belangenstrijd, samenleven, integratie, emancipatie, bestaansonzekerheid en wat niet al omvat, de erfzonde, uiteindelijk ook het geweten, dat staat te dringen om een onderzoek naar eigen vooroordelen en onbewust genoten privileges.

In verband met de discussie over ‘witte onschuld’ boog Stephan Sanders zich in een Volkskrant-column over de begrippen onwetendheid (ignorance) en onschuld (innocence), in het Engels slechts een verschil van een paar letters. Ik probeerde die termen uit op de verteller in Charlotte Mutsaers’ Harnas van Hansaplast. Schijnbaar reconstrueert zij – een autobiografisch ‘ik’ – de lijdensweg die tot de dood van haar broer heeft geleid. In werkelijkheid ontvouwt zij een overlevingsstrategie die het midden houdt tussen gespeelde onwetendheid en geveinsde onschuld. Charlotte Mutsaers is een auteur die het hele begrip schuld afwijst en zelfs haat. Zij experimenteert met een onschuldperspectief dat al haar werk kenmerkt.

Mutsaers kreeg een relletje aan haar broek omdat ze beweerde net als haar personage kinderporno van haar overleden broer te hebben verpatst aan een seksshop. Maar de vraag of hier een strafbaar feit aan de orde is, staat voor iets heel anders. In Harnas van Hansaplast realiseert Mutsaers zich dat het bezit van kinderporno strafbaar is. ‘Erven wij die strafbaarheid nu ook’, vraagt ze zich met haar zus af. Om zich van de vermeende ‘erfzonde’ te ontdoen verkopen ze de boel.

Maar van de werkelijk door anderen als belastend beschouwde erfenis doet de schrijfster uitdrukkelijk geen afstand. In haar ouderlijk huis, tevens sterfhuis van haar broer, vindt ze behalve een pornocollectie haar vaders zegelring met het familiewapen van de Mutsaers. Er staan drie roedenbundels op (door Mussolini uitgeroepen tot partijsymbool) met daaronder de spreuk fasces fasces, in het boek vertaald als ‘moge jij roeden maken’. ‘Een opdracht’, schrijft Mutsaers, ‘die door mijn vader wat te letterlijk werd genomen. Maar dit terzijde, want disclaimen is niet mijn ding en het disclaimen van andermans verkeerde keuzes nog veel minder.’ Tegelijkertijd eerbiedigt ze die verkeerde keuze door het ding om te doen met de woorden: ‘Wat past en staat deze ring mij ontzaglijk goed.’

Als ‘ignorance’ geen optie (meer) is, kunnen we ons behelpen met ‘innocence’

Charlotte Mutsaers schrijft nooit rechtstreeks over het NSB-verleden van haar vader waarvoor hij na de oorlog een jaar gevangen zat, maar in bedekte termen gaat vrijwel al haar werk erover. In Vrij Nederland vertelde ze ooit dat ze er pas op haar achttiende achter kwam dat haar vader ‘fout’ was geweest. ‘Ik begreep het niet. Hoezo “fout”? Kan een mens dan fout zijn? Ik kende die term helemaal niet.’ Pas daarna ging ze zich in de Tweede Wereldoorlog verdiepen en kreeg ze door waarom ze als kind op straat zo vaak in elkaar was geslagen en met stenen bekogeld. In een later interview weerspreekt ze deze moeilijk te geloven onwetendheid met de opmerking dat ze ‘altijd op een buitensporige manier naar kennis [heeft] gedorst’ en overal haar neus in steekt. ‘Ik heb me te veel verdiept in dingen die ik niet aankan. Het paradijs uit de jeugd kan slechts floreren bij ontstentenis van kennis.’

Als ‘ignorance’ geen optie (meer) is, kunnen we ons behelpen met ‘innocence’ en daar is Charlotte Mutsaers een meester in. Ze verzet zich tegen Adorno’s uitspraak dat er na Auschwitz geen poëzie meer mogelijk is. Naar eigen zeggen verwierp ze al als puber Luceberts dichtregel ‘In deze tijd heeft wat men altijd noemde schoonheid/ schoonheid haar gezicht verbrand’, omdat ze het artistiek gezien geen goede zaak vond ‘de godganse wereld op te zadelen met een schuldcomplex’.

De kernvraag in Harnas van Hansaplast is waarom haar broer Barend ten onder ging aan de nergens expliciet vermelde delinquentie waarmee hun vader zijn kinderen opzadelde, terwijl zij glorieus overleefde. Een bevredigend antwoord blijft uit, al was het maar omdat ze onvermeld laat dat Barend (genoemd naar zijn ‘foute’ vader) met de naam van een bekende collaborateur door het leven moest en dat ongetwijfeld zwaar heeft moeten bezuren. ‘Hoe moest hij het idee verdragen dat men op zijn familie kan worden afgerekend’, schrijft Mutsaers over hem als kind.

Zijzelf bleef overeind dankzij haar vermogen een belast verleden onschuldig te (her)beleven en van dat heikele experiment een grandioos levenswerk te maken. Haar even getalenteerde broer slaagde daar niet in. Hij voelde zich een melaatse, een in pleisters verpakt trauma, zoals Mutsaers ontdekte toen ze zijn zelfportret vond. Schuldloos slachtoffer van een misdadig geloofsartikel: de erfzonde.