
Hoe sneller de poolkappen smelten, hoe vaker in klimaatdiscussies the mother of all questions in omgekeerde vorm op tafel komt: waarom zou je nog kinderen op deze wereld willen zetten? Sommige extreem milieubewuste koppels hebben al besloten om kindloos te blijven, omdat ze weten dat al hun groene inspanningen in één klap tenietgedaan zouden zijn door de komst van een baby. De beste manier om de opwarming van de aarde te bestrijden is minder of geen kinderen nemen, schreef The Guardian twee jaar geleden. Per niet-genomen kind bespaar je 58,6 ton CO2 per jaar. Ter vergelijking: een autoloos bestaan levert slechts 2,4 ton CO2-besparing op.
Misschien nog wel belangrijker dan dit doorgeschoten eco-rendementsdenken zijn de zorgen over de planeet waarop nieuwgeboren kinderen straks zullen opgroeien. Leven ze als volwassenen in een wereld geplaagd door hongersnood, oorlog en chaos? Tegen de tijd dat ze dertig zijn, zou de wereld bijna volledig gestopt moeten zijn met het uitstoten van broeikasgassen. Alleen dan hebben we nog een redelijke kans om gevaarlijke klimaatverandering te voorkomen, berekende het Intergovernmental Panel on Climate Change (ipcc). Maar niets wijst erop dat we daarin zullen slagen. Sterker: de afgelopen jaren hebben we juist meer CO2 de lucht in geblazen. Dus wordt het tijd om serieus te kijken waar we op afstevenen als we er niet in slagen op tijd van koers te veranderen, betoogt de Amerikaanse journalist David Wallace-Wells in De onbewoonbare aarde.
‘Het is erger, veel erger dan je denkt’, luidt de eerste zin van zijn boek. Als we praten over klimaatverandering gaat het vaak over het twee-graden-warmer-scenario; dat is de enigszins arbitraire grens die door wetenschappers is aangewezen als absolute rode lijn. Al werd tijdens de klimaattop in Parijs besloten dat het een stuk wenselijker is om te streven naar een maximale opwarming van anderhalve graad. Het meest recente rapport van het ipcc legt uit waarom: bij anderhalve graad roepen we al veel ellende over ons af, maar met een halve graad extra zouden de gevolgen helemaal rampzalig zijn: 37 procent van de wereldbevolking zou te maken krijgen met extreme hitte, meer dan vierhonderd miljoen mensen met waterschaarste en de koraalriffen zouden compleet afsterven.
Af en toe lijkt het een kwestie van erop of eronder. Alsof we gedoemd zijn als we die kritieke twee-graden-grens eenmaal gepasseerd zijn. Met dat binaire denken maakt Wallace-Wells korte metten. De vraag is niet of de opwarming van de aarde nog te stoppen valt – antwoord: nee – de vraag is hoe erg het wordt. Om een goed beeld te krijgen van hoe erg het kán worden, zet Wallace-Wells een aantal beangstigende voorspellingen op een rijtje. Bij vijf graden opwarming zou een groot deel van de aarde onbewoonbaar worden en de graanoogst met minstens vijftig procent teruglopen. De zeespiegel kan aan het eind van de eeuw met meer dan twee meter gestegen zijn, waardoor de Marshall Eilanden, de San Marco-basiliek in Venetië, miljoenenstad Jakarta en het Facebook-hoofdkwartier in Palo Alto allemaal onder water zouden komen te staan. De Grote Depressie van de jaren dertig en de Grote Recessie van 2008 verbleken bij de economische ineenstorting die klimaatverandering met zich meebrengt. En helse bosbranden zoals die in Californië, verwoestende tornado’s zoals die in Puerto Rico, of watertekorten zoals in Kaapstad, zijn slechts bescheiden voorproefjes van het humanitaire onheil dat ons te wachten staat.
Het zijn prognoses die gebaseerd zijn op wetenschappelijke studies, maar die het grote publiek nauwelijks bereiken omdat de auteurs, zo vermoedt Wallace-Wells, bang zijn om voor alarmist uitgemaakt te worden. Dat was precies het verwijt dat Wallace-Wells zelf voor de voeten geworpen kreeg door klimaatwetenschappers nadat hij in 2017 een artikel publiceerde in The New York Magazine, dat de basis vormde voor dit boek. Het was een van de best gelezen stukken in de geschiedenis van het blad, maar op sommige punten vloog Wallace-Wells uit de bocht. Zo zou hij onnodig overdrijven en misleidend citeren. ‘Climate porn’, oordeelden de felste critici.
Los van het inhoudelijke commentaar ontspon zich nog een andere discussie: heeft het zin om mensen te confronteren met zulke angstaanjagende scenario’s? Werkt angst niet verlammend, op een moment dat we in actie moeten komen? Nee, vindt Wallace-Wells en in zijn boek legt hij nog eens uit waarom: terughoudende klimaatwetenschappers ‘verliezen uit het oog dat alarm slaan iets anders is dan angst zaaien – dat je hoop kunt bieden over doodenge problemen en dat ook angst mensen kan motiveren’. Of zoals de zestienjarige klimaatstaker Greta Thunberg het verwoordde toen ze de Davos-elite mocht toespreken: ‘I want you to panic. And then I want you to act.’
Het boek van Wallace-Wells is trouwens een stuk minder over de top dan het gelijknamige artikel, dat overduidelijk bedoeld was om te choqueren. Want hoewel de informatie die hij over de lezer uitstort behoorlijk deprimerend stemt, is dit niet louter een aaneenschakeling van worst case scenario’s; Wallace-Wells neemt ook de ruimte voor boeiende reflecties. Over de ‘klimaatcaleidoscoop’, bijvoorbeeld, die ons verhindert om het totaalplaatje te bezien, waardoor zelfs onze populaire cultuur zich geen raad weet met deze allesoverschaduwende crisis. Of waarom de Californische gouverneur ongelijk had toen hij na de verwoestende bosbranden zei dat dit ‘het nieuwe normaal’ was. Een van de wezenskenmerken van het ontwrichte klimaat is nu net dat we terecht zijn gekomen in een tijdperk vol onzekerheden en known en unknown unknowns. Het nieuwe abnormaal, is een betere beschrijving.
En de veranderingen gaan alleen maar sneller. Want dat klimaatverandering een langzaam proces zou zijn, waarvan de gevolgen moeilijk waarneembaar zijn, is nog zo’n hardnekkige mythe die Wallace-Wells doorprikt. Toen hij geboren werd, in 1982, was het klimaat nog redelijk stabiel. Ja, wetenschappers waarschuwden al voor de effecten van de massale uitstoot van broeikasgassen, maar als we op dat moment waren afgekickt van onze fossiele verslaving hadden we het klimaatsysteem niet compleet in de war geschopt. Dat punt zijn we inmiddels gepasseerd. ‘Het merendeel van de CO2-uitstoot door gebruik van fossiele brandstoffen heeft plaatsgevonden nadat Seinfeld voor het eerst op tv kwam.’ (In 1989.)
Als we ‘collectief het pad richting zelfmoord zijn ingeslagen’, zoals Wallace-Wells beweert, moeten we daarvan dan de logische consequentie niet eens onder ogen zien? Moeten we nadenken over het uitsterven van onze soort? En hoe ziet dat einde er dan uit? Meestal zijn het filosofen die dit soort schier onvoorstelbare vragen proberen te tackelen en dat is dan ook wat René ten Bos doet in Extinctie, het boek waarmee hij onlangs afzwaaide als Denker des Vaderlands. Waar Wallace-Wells de sombere predicties van biologen en klimaatwetenschappers een journalistieke vertaling geeft, neemt Ten Bos ze als uitgangspunt voor existentiële overpeinzingen. Onze vernietigingsdrang raakt niet alleen de talloze andere diersoorten die nu met uitsterven bedreigd worden, als we niet oppassen brengen we ook het voortbestaan van onze eigen soort in gevaar.
Er zijn filosofen die betogen dat het een morele plicht is om af te zien van voortplanting. Niet zozeer omdat je daarmee 58,6 megaton CO2 per jaar bespaart, maar omdat de kans dat je kind een lijdensweg tegemoet gaat groter is dan dat het een gelukkige tijd heeft. Zelfs in een wereld die nog niet wordt geteisterd door de apocalyptische rampen die Wallace-Wells beschrijft, is er genoeg ellende en kwaad waarmee een willekeurige aardbewoner te maken kan krijgen. Voor de Duitse filosoof Gottfried Wilhelm Leibniz was het in de zeventiende eeuw reden om zich te buigen over het vraagstuk van de theodicee: hoe kunnen we het bestaan van een almachtige en volmaakt goede God rechtvaardigen, wanneer we zoveel rampspoed en verdriet zien in de wereld om ons heen?
Uiteindelijk kwam hij tot de conclusie dat we wel moesten leven in de best mogelijke aller werelden, maar nu die allerbeste wereld dreigt te verslechteren, steekt de kwestie in een andere vorm de kop op. Want als we weten dat de mens de voornaamste veroorzaker is van de planetaire degradatie, kunnen we dan niet beter spreken over een ‘antropodicee’? Nu God dood en begraven is en de mens zelf voor schepper speelt, moeten we ons afvragen hoe we ons eigen bestaan kunnen rechtvaardigen. Het was een middelbare scholier die hem voor het eerst confronteerde met deze ‘allesbeslissende vraag’, schrijft Ten Bos. Uiteraard heeft hij geen pasklaar antwoord paraat, maar het feit dat hij er zo serieus over heeft nagedacht en tot opwindende inzichten komt is een van de redenen dat ik hoop dat Ten Bos, nadat hij het Denker-des-Vaderlands-estafettestokje heeft overgegeven aan Daan Roovers, niet zomaar uit de schijnwerpers verdwijnt.
In de beste passages van Extinctie fileert hij onze absurdistische neiging om de alomvattende ecologische crisis te bezweren door lijstjes te maken en protocollen te formuleren. We stellen ‘rode lijsten’ op met bedreigde diersoorten, om zo grip te krijgen op de massa-extinctie die zich voor onze ogen voltrekt. We gaan op ‘tonnenjacht’ in een poging de destructie van het fossiele kapitalisme te temperen. In deze ‘collapsologische tijden’ klampen we ons vast aan bureaucratie, alsof we in de rol van boekhouders God kunnen benaderen. Natuurlijk is het tevergeefs: het biedt een geruststellende illusie, maar geen redding van de nakende ondergang.
Of is dat te pessimistisch gedacht? Is de aankondiging van een onbewoonbare aarde of massale extinctie de zoveelste doemprofetie die schromelijk overdreven blijkt te zijn? Optimisten à la Steven Pinker zijn ervan overtuigd dat boeken zoals die van Wallace-Wells en Ten Bos onnodig angst zaaien, dat de mens vindingrijk is en dat ons verstand ervoor zal zorgen dat we de vooruitgang die we de afgelopen tweehonderd jaar hebben meegemaakt zullen doorzetten.
Terwijl Wallace-Wells genoeg bewijs aanvoert om het pinkeriaanse optimisme te wantrouwen, is Ten Bos er niet op uit om het pleit te beslechten – al laat hij duidelijk doorschemeren dat hij meer sympathie koestert voor de pessimist. De pessimist is een stuk sceptischer over wat het menselijk vernuft vermag, voor hem is het juist het blinde vertrouwen in onze rationaliteit dat tot de neergang leidt. ‘Een totaal ontspoord humanisme’, noemt Ten Bos het.
Soms lijkt het alsof Ten Bos ‘het einde der tijden’ eerder beschouwt als een prikkelend gedachte-experiment dat zich perfect leent voor wijsgerige spielerei dan als een reële dreiging waarvan hij ’s nachts wakker ligt. Terwijl Wallace-Wells schrijft met een urgentie waaruit spreekt dat hij doordrongen is van wat er op het spel staat. Hij wil ons door elkaar schudden, zodat we de paniek voelen die hij voelt sinds hij zich in het onderwerp is gaan verdiepen. Hij wil schreeuwen dat we nu eindelijk een keer echt in actie moeten komen. Want het is nog geen uitgemaakte zaak; de vooruitzichten stemmen niet vrolijk en Wallace-Wells biedt geen valse hoop, maar de titel van zijn boek is eerder een hyperbolische waarschuwing dan een onvermijdelijk eindpunt. Daarom kon hij het ook voor zichzelf rechtvaardigen dat hij tijdens het schrijven van dit boek een dochter op de wereld zette. ‘Natuurlijk is verdere achteruitgang niet onontkoombaar’, schrijft hij. ‘Elke nieuwe baby komt in een splinternieuwe wereld en heeft een onbeperkt aantal mogelijkheden tot zijn beschikking.’