De eerste twee lange essays in Tonnus Oosterhoffs bundel Een kreet is de ramp niet zijn aandachtige lezingen van twee boeken die in niets op elkaar lijken. Negeer de naar oppervlakkigheid riekende titel van ‘Ik wil Jeroen Mettes aan het werk zien (maar het lukt me niet)’ (ook omdat het hem wél lukt) en de bedrieglijk nonchalante toon die Oosterhoff aanslaat en je ziet al snel hoe diep hij graaft om de bron van zijn eigen bewondering voor Mettes’ vreemde N30 te bereiken. Om te begrijpen waarom het flarfachtige gedicht van boeklengte zo gemakkelijk weg leest, om helder te krijgen waarom het zo overduidelijk werkt. In het tweede lange essay, ‘Een ijlroman’, ontmantelt hij even vrolijk en vakkundig als genadeloos De donkere kamer van Damokles. Hij toont hoeveel tegenstrijdigheden en logische fouten een korte passage bevat en overpeinst in het licht daarvan de immense kloof die gaapt tussen hoe Hermans het boek naar eigen zeggen schreef en de wijze waarop de onvolmaaktheden die daarvan een duidelijk gevolg lijken door fans en vorsers zijn geïnterpreteerd.
De inzet van de twee essays is totaal verschillend. In het eerste probeert Oosterhoff de gevoelde waarde van nog niet begrepen poëzie te achterhalen, in het tweede is hij ironisch-vilein het struikgewas en onkruid aan het weghakken dat door de jaren heen rond een breed geliefde roman uit de grond is geschoten. Beide stukken worden gekenmerkt door dezelfde nuchtere, openhartige toon en een basale welwillendheid jegens het kunstwerk. Als hij De donkere kamer eenmaal is aangevlogen vrees je even of er wel iets van het boek zal overblijven, maar gek genoeg komt, als het stof eenmaal is neergedaald, de roman schijnbaar ongeschonden te voorschijn: anders, maar niet minder bewonderenswaardig. In een nawoord bij zijn eigen essay reageert Oosterhoff gespeeld (maar toch ook oprecht) verbolgen op de lauwe ontvangst die een eerdere publicatie van dit verhaal ten deel viel. Oosterhoff, geen geboren polemicus, was zich zowaar gaan verheugen op het gevecht dat hij voorzag. Maar het bleef muisstil. Omdat hij er niet toe deed? Omdat het er niet toe deed? Omdat die ene welgemikte knuppel alle hoenders in het hok had geraakt?
Oosterhoff zit als lezer voortdurend met zijn neus op het schrijven zelf. Hij ziet overal de arbeid achter de woorden. Terwijl hij schrijft over zijn eigen leeservaring is hij iemand die van buiten naar binnen kijkt in het volle besef van hoe het is om van binnen naar buiten te kijken.
Halverwege het boek is een interview dat nooit plaatsvond opgenomen. Oosterhoff had Arjen Fortuin beloofd een uitzondering te maken op zijn (toch al niet altijd nageleefde) geen-interviewbeleid wanneer zijn roman Op de rok van het universum de ECI Literatuurprijs zou winnen. Maar toen dat niet gebeurde was ‘het denken reeds op gang gekomen’. De vragen van de ingebeelde NRC-recensent verdwijnen al snel naar de achtergrond. Oosterhoff probeert wat hij waardevol vindt in de literatuur helder te krijgen aan de hand van een handvol recent gelezen boeken. Hij zingt de ene auteur lof toe, maar weigert een ander zijn eigen verveling te verwijten. Hij is helder en resoluut in wat hij zelf waardeert, maar hij vergeet geen moment hoe relatief zulke absolute overtuigingen vaak zijn.
Hij betreurt de wijze waarop het experiment (dat waarin de literatuur uiteindelijk ‘werkelijk lééft’) onder druk staat. Het zijn niet de lage verkoopcijfers, die zijn ‘niet onbegrijpelijk, zelfs niet onbillijk’, maar wat steekt is hoe ‘de avant-garde in onze cultuur als irrelevant wordt gezien’. Hij laat zich door zijn ingebeelde interviewer betrappen op somberheid en begint van de weeromstuit weer terug te veranderen in zijn luchtigere, tot relativering geneigde zelf. (Dat zichzelf betrappen doet hij overigens vaker. Bijvoorbeeld wanneer hij een zekere zelfgenoegzaamheid in zijn eigen woorden hoort doorklinken. In plaats van ze weg te halen spreekt hij zichzelf erop aan – onvermijdelijk ironisch-zelfingenomen over hoe scherp hij wel niet is.)
Een kreet is de ramp niet is voor alles slim en levendig en grappig, al liggen dood en vergankelijkheid in heel hun waardeloze schoonheid overal op en onder het oppervlak. Oosterhoff blikt onaangedaan vooruit naar zijn eigen dood en overziet even nuchter zijn verrichtingen in het ondermaanse. Het is de hele bundel lang duidelijk hoe persoonlijk de essays zijn, maar het is pas tegen het einde dat het autobiografische binnensluipt. Toch blijft ook dan de vraag die tussen de regels door wordt beantwoord niet de vraag waarom hij is wie hij is, maar waarom hij doet wat hij doet.
De beschouwingen ademen stuk voor stuk een zucht naar de kunst zelf. Niet naar schoonheid, niet naar iets sentimenteels, maar naar alle mogelijke manieren waarop een roman of gedicht het brein in werking kan zetten. Hoe ze kunnen roeren, overrompelen, vervelen. Zijn leesplezier is het plezier je op gang te laten brengen door wat een ander met al zijn of haar verenigde krachten op het papier heeft gekregen. Alle schrijven over schrijven gaat onvermijdelijk over zichzelf, en Oosterhoff weet dat wanneer hij zijn laatste regels kiest. ‘Ik weet weer: literatuur kan het suspecte corrigeren, contact met de wereld herstellen, genezen… misschien tijdelijk, dan is ze trots, misschien voor de toekomst, dan heeft ze hoop. Maar ook nu, en altijd.’ Het had zelfgenoegzaam kunnen zijn, maar het is eigenlijk gewoon prachtig.