We zijn in Dieren, dat even voor alle duidelijkheid. En we gaan lopen naar Velp. Dit is wat mensen doen op een kraakheldere zondag. Vertel gewoon iets, zeg ik mijn leven lang tegen mezelf. Laat niet altijd anderen maar het werk doen. De praktijk is dat ik mijn vrienden uitzoek op hun praatgraagheid, zodat ik er zelf het zwijgen toe kan doen. In onbekend gezelschap haal ik mijn mede-zwijgers er zo uit. Ik haat ze altijd een beetje. Ik hou niet van die katuitdeboom-kijkers, ik hou van mensen die in het diepe durven te springen. Maar nu ben ik met mijn eigen posse, de helft ervan heb ik zelf gebaard, kan het allemaal eigener, en toch struikel ik bij voorbaat over wat ik wel en niet zeg.
In de trein hier naartoe las ik in Helen Garner, Everywhere I Look. Iets wat ze over haar moeder opmerkt, haakte zich in me vast. Haar moeder wist nooit het juiste moment te vinden om iets te zeggen, schrijft ze. Vertelde ze iets, dan wist ze niet hoe ze de aandacht moest vasthouden. Gaf veel te veel irrelevante achtergrondinformatie.
Ik dacht aan mijn eigen moeder, altijd bezig zich gedeisd te houden. ‘Zeggen jullie maar’, lag haar in de mond bestorven. ‘Wat jullie willen.’
Oké jongens, denk ik, ferm in mijn wandelschoenen, koud het station uit. Dieren Dieren… En ik steek van wal. Begin te vertellen over de eerste keer dat ik alleen, op mijn zestiende, zonder ouders op vakantie ging. Met een vriendin kamperen op wat de meest beruchte camping van Texel bleek. En dat we twee jongens leerden kennen die ons een paar weken na de vakantie kwamen opzoeken in Zaandam. Ik had thuis gezegd dat ik bij de vriendin logeerde, ik had er alleen niet bij verteld dat de ouders van de vriendin niet thuis waren, en dat we jongensbezoek kregen.
Wat Helen Garner ook over haar moeder schrijft: dat ze zo’n lange aanloop nam om bij de clou van haar verhaal te komen, dat haar publiek het opgaf en ergens anders over begon. Binnen het gezin werd dit fenomeen achter haar rug om bespot met ‘en toen haalde ik adem’. Mij treft de spot over het algemeen recht in het gezicht. Als ik iets vertel dat te lang pointless blijft, krijg ik te horen ‘en toen vond je tien euro’.
‘O!’ onderbreek ik mezelf. Ik was mijn publiek al een beetje op de grote heide aan het kwijtraken. ‘Die jongens kwamen dus uit Dieren!’
Aha! Opluchting alom. Er doemt iets van logica op in mijn verhaal. Terwijl we een koninklijk jaagpad omringd door beuken bedwingen, vertel ik dat we uitgingen in Zaandam, op onze vaste plekken. En dat we bedachten dat we ook nog wel even met de auto naar Amsterdam konden. Want die jongens waren dus in een of andere belachelijke slee uit Dieren gekomen. Hier aanbeland, begin ik te aarzelen. In de verte hoor ik een vogel kwinkeleren, vrij en onvervaard. Waarom ben ik aan dit verhaal begonnen? Voorzover het een clou heeft, is het geen leuke.
Inmiddels beginnen er ook kritische vragen uit het publiek te komen. Of ik dan met jongens in de auto stapte die gedronken hadden. En hoe laat het inmiddels was. Garner schreef ook nog over haar moeder dat als ze aan het woord was, ze nooit helemaal op haar gemak was. En verre van behendig.
‘Hoe dan ook’, probeer ik een slinger aan het geheel te geven, en niet uit te glijden over een onverwacht ijzige geul, ‘eenmaal terug in Zaandam hadden we opeens een gebroken voorruit en moesten we in het holst van de nacht naar het politiebureau.’
Toen de kinderen klein waren dacht ik met ze op tv een natuurfilm over chimpansees te gaan bekijken. Het bleek een documentaire te zijn over stroopjachten waarbij babyaapjes werden weggeroofd van hun moeder. Binnen tien minuten zaten we te snikken op de bank, en wist ik niet meer hoe de afstandbediening werkte.
‘En op het politiebureau kwam ik de moeder tegen van een andere vriendin, en die belde de volgende ochtend met jullie opa, en zo kwam mijn leugen over het logeren uit. Hé moeten we hier niet linksaf?’
De vraag die ik vrees, blijft niet uit. Waarom die moeder op het politiebureau was. Als ik het verhaal afraffel, klinkt het misschien minder erg. ‘Die was daar omdat haar dochter, die vriendin dus, die nacht verkracht was, door vijf jongens. Iemand wat water? Appeltje?’
Stilletjes vervolgen we onze route, Dieren al weer in de rug. Ik denk: ik heb de helft nog niet verteld. Niet van het verschrikkelijke, maar ook niet van het zoete. Hoe onschuldig de logeerpartij was, hoe timide die jongens uit Dieren.