Al zo’n duizend keer, en misschien wel vaker, heb ik de vraag gekregen of ik bang ben voor de islam.
Juist omdat men mij ziet als de weduwe van Theo van Gogh die door een moslim om religieus-politieke redenen om het leven is gebracht, probeer ik daar zo genuanceerd mogelijk op te antwoorden – waardoor die antwoorden altijd te lang worden, en ik het teruglees of terugloop als: ja, hij is bang voor de islam.
Het is een samenvatting, maar – zoals gezegd – een ongenuanceerde.
Ik ben niet bang dat er constant auto’s vol gas over de Dam zullen rijden om tientallen doden te veroorzaken. Het kan ieder moment gebeuren, maar dat is niet waar mijn angst zit. Ook niet dat moslims de burelen van GeenStijl zullen binnenvallen en daar iedereen neerschieten. Ook dat kan zomaar gebeuren, maar is niet mijn angst. Mijn angst betreft, wat Houellebecq zo prachtig beschrijft, de sluimerende islamisering. Dat, weer ongenuanceerd samengevat, eventuele voordelen van de islam (bijvoorbeeld meer vrouwen voor een man) de nadelen (verbieden van homoseksualiteit) zullen verdringen. Als ik hier genuanceerd zou zijn, zou ik meer voordelen en zeker ook nadelen kunnen noemen.
Nu hoorde ik onlangs dat Houellebecq dit zou bedoelen als ‘ironie’. En er werd zelfs verwezen naar Gerard Reve die ook de zogenaamd vreselijkste zaken ironisch kon zeggen (‘Gooi al dat zwarte tuig eruit!’). Maar sinds de filosoof Karl Wilhelm Friedrich von Schlegel (1772-1829) weten we dat ironie niet alleen maar is: het omgekeerde bedoelen van wat je zegt. Natuurlijk is dat ook zo, maar ironie bevat nog andere literaire kanten: je wil bijvoorbeeld iets beweren, maar je kunt het niet. Je kunt het niet, omdat je zelf ook weet dat er esthetische, wetenschappelijke of ethische bezwaren tegen zijn. Ironie is, gek genoeg, een krachtig middel om genuanceerd te zijn. Je zegt iets, maar het omgekeerde kan ook waar zijn; niemand zal het weten, als je het niet uitlegt of er – zoals dat tegenwoordig heet – context bij geeft, die trouwens ook weer ironisch kan zijn. Zo onttrek je je aan een esthetisch, wetenschappelijk of ethisch oordeel. ‘Meent hij of zij het nou of niet?’ Ook dat kan nuance bewerkstelligen.
Zowel bij Reve als bij Houellebecq denk ik zeker dat ze bepaalde zaken vrezen. Misschien vreest Reve het zwarte gevaar en Houellebecq de islam – net als ik. Maar er zijn intellectuele verworvenheden, of rationele overwegingen, die je beletten om meningen te uiten die je gevoelsmatig wel bezit.
Je kunt de wereld haten, een afschuw hebben van alles, bang zijn, je zou graag een bom gooien op alles (hoe kom ik hier nou weer op?) – maar je weet tegelijkertijd dat dit een belachelijke gedachte is. Ironie is dan een krachtig medicijn. (‘Boom goes London, and boom Paris’, schreef Randy Newman.)
Ironie is dus iets wat je altijd serieus moet nemen, maar dat niet altijd afkeurenswaardig hoeft te zijn als de uitspraak de grenzen van het moreel aanvaardbare overschrijdt. Het is een kleur op het palet die zijn betekenis ontleent aan het contrast met de andere kleuren. Maar wat die betekenis precies is, moet onduidelijk blijven.
Na de moord op Theo van Gogh was het of ik mezelf moest voeden met verschillende soorten angst, waaronder enkele irrationele. Achterdocht uit zelfbescherming zorgt ervoor dat je het altijd benauwd hebt. De paranoïcus leeft in een wereld die hij voornamelijk hallucineert. Ook daar helpt de ironie tegen.
Reve en Houellebecq zijn voorbeelden voor mij. De een schreef de boeken die ik had willen schrijven, de ander de boeken die ik had moeten schrijven. Wat me in beiden boeit is hun ambiguïteit waardoor je constant denkt: hoe zit het nu?
Dat komt door hun ironie die zij tot kunst hebben verheven – en die tegenwoordig verdwenen lijkt.