De christelijke en joodse helden-kapelaans zoals verbeeld in de stripboekserie The Living Bible. 1945 © The Living Bible

Het officiële begin van de Tweede Wereldoorlog ligt bij de invasie van Polen, tachtig jaar geleden. Engeland en Frankrijk verklaarden de oorlog aan Duitsland en zestien dagen later voegde de Sovjet-Unie zich bij de strijdende partijen door Polen vanuit het oosten binnen te vallen. Als bondgenoot van nazi-Duitsland, toen nog wel. In de jaren die volgden zou een vreselijke slachting plaatshebben, met Polen als epicentrum. Een zesde van de vooroorlogse bevolking kwam om, onder wie drie miljoen Poolse joden.

Een zesde: geen land bracht zo’n groot offer in de Tweede Wereldoorlog. In de afgelopen vier jaar schreef ik een boek over een van de Poolse burgers die de Tweede Wereldoorlog overleefden. Ze is nu 94 jaar oud en woont in Amstelveen. Ze kwam ter wereld als Mala Rivka Kizel, in een chassidisch-joods gezin in Warschau.

Door een speling van het lot belandde ik zelf in die stad, wat me in staat stelde een jarenlange zoektocht te beginnen naar de leefwereld van Kizel. Eerst in wat ooit de joodse wijk (later het getto) van Warschau was geweest, daarna in Oekraïne en het oosten van Polen, waar mijn hoofdpersoon werkte als landarbeider en hulp in de huishouding. Vervolgens ging ik aan de slag in Duitsland, waar Kizel als Poolse dwangarbeider werd verraden om, na een tijd in gevangenschap, uiteindelijk door de zogenoemde Einwandererzentralstelle te worden ‘gepromoveerd’ tot Volksduitse.

Al snel begreep ik dat Kizel was opgegroeid in een wereld waarin het gangbaar was mensen van buiten de eigen groep te verketteren. Zo leerde ze als klein meisje al, zegt ze, dat katholieken ‘niet over een geweten beschikken’. Met de komst van de Duitsers behoorde Kizel tot de meest verketterde groep. Haar zeven broers en zussen overleefden die status niet. Zelf ontkwam ze aan de Duitse moordzucht doordat ze in staat bleek zich succesvol voor te doen als lid van een andere dan de eigen groep. Eerst ging ze door voor een katholieke Poolse, later voor een Volksduitse. Ondertussen ontdekte ze dat het beoordelen van individuen op basis van vermeende groepseigenschappen nergens op slaat. Ze ontmoette gruwelijk antisemitische en vreselijk vriendelijke Polen en ze werd liefdevol opgenomen in een Duits gezin van overtuigde nationaalsocialisten. Een joodse agent in het getto leverde haar daarentegen zonder pardon uit aan een Duitse soldaat, die haar vervolgens de tanden uit de mond sloeg.

Wat hielp was haar haar (blond), haar ogen (blauw) en haar taalgevoel en opleiding: ze sprak accentloos Pools, wat weinigen gegeven was in de chassidisch-joodse gemeenschap van Warschau. In Duitsland leerde ze vliegensvlug Duits. Kameleontische vaardigheden – zo eigen aan slimme tieners – deden de rest.

Opvallend genoeg lieten die vaardigheden Kizel pas in de steek toen de oorlog op zijn einde liep. Twee weken voor de zelfmoord van Hitler rukten Amerikaanse soldaten op naar Zerbst, net ten oosten van de Elbe en op zo’n dertig kilometer van Berlijn. Kizel was met haar Duitse surrogaatmoeder gevlucht naar een huis net buiten dat stadje om zo te ontkomen aan de genadeloze bombardementen van de geallieerden. Vijf Amerikaanse soldaten confisqueerden het huis. De bewoners zaten in de kelder. Kizel meende dat het tijd werd, voor het eerst in jaren, om eerlijk te vertellen wie ze was. Niet tegen de Duitsers in de kelder, maar tegen de Amerikanen daarboven. Tot haar stomme verbazing geloofden de soldaten haar niet. Joods? Yeahright. Terug naar de kelder jij.

Wat Kizels existentiële ontreddering vergrootte, was dat ze hoorde dat de mannen eigenlijk Jiddisch spraken als ze probeerden Duits te spreken. ‘Ik kon het niet geloven en toch was het zo. Engels kon het niet zijn, want dat sprak of verstond ik toen nog niet.’

Terug in de kelder moest Kizel huilen. Ze legde niemand uit waarom. Kizel was vanaf haar vertrek uit het getto van Warschau tot dat moment, een paar jaar later, bang geweest voor ontmaskering. Nu wilde ze eerlijk zijn en werd ze niet geloofd. Een dag later deed ze de afwas in de keuken, in het huis boven de kelder. Ze bleef, ook nadat haar Duitse surrogaatmoeder alweer naar beneden was vertrokken. De soldaten zaten op de veranda voor het huis. Ze maakten hun wapens schoon en zongen een liedje in het Jiddisch. Kizel zong zachtjes mee. Ze was nu alleen met de soldaten. ‘Opeens stond zo’n soldaat achter mij en zei streng: “Wie ben jij?” Hij begreep dat er iets niet in de haak was: ik zei Mutti tegen de Duitse mevrouw in de kelder en tegelijkertijd kon ik Jiddische liedjes meezingen.’

De soldaat klonk bars en Kizel spoedde zich naar de kelder. Maar de interesse van de soldaten was gewekt. Ze riepen naar beneden dat ze boven moest komen. Dat deed ze, alleen. Ze deed de kelderdeur achter zich dicht, stapte op de soldaten af en zei dat ze alleen met de joden onder hen wilde praten. Drie van de vijf waren dat. Daarop sloegen de niet-joodse soldaten de armen om hun joodse kameraden heen. ‘Wij zijn één’, zei een soldaat in het Jiddisch: ‘Je kunt rustig praten.’

Kizel was stomverbaasd door dit gebaar. ‘Ik moest dus mijn verhaal aan alle vijf vertellen. Omdat Jiddisch erg op Duits lijkt en ik al maanden Duits sprak, strooide ik Duitse woorden door mijn Jiddisch. Daarom geloofden ze me niet direct.’

De niet-joodse soldaten sloegen de armen om hun joodse kameraden heen. ‘Wij zijn één’

Geïntrigeerd waren de soldaten wel. Ze vroegen Kizel welk joods feest zij net hadden gevierd. Dat wist ze niet. De joodse kalender was ze kwijt, natuurlijk. De soldaten vonden dat helemaal niet zo natuurlijk. Het was net Pesach geweest, in 1945 viel dat in de periode van 29 maart tot 4 april. Een soldaat vroeg hoe ze dat feest vroeger dan had gevierd. Kizel vertelde over de sederavond, over het lezen uit de Haggada, het drinken van vier glazen wijn, over bittere kruiden en ongezuurde broden. Daarop bracht een soldaat een Hebreeuws gebedenboek binnen, een sidoer. Kizel las eruit voor, zonder moeite. Met een klap drong het tot de soldaten door dat ze tegenover een joodse stonden die de massaslachting had overleefd. Kizel zag hoe bij alle vijf de tranen opwelden.

Ze vertelde hun over Warschau, over het Poolse platteland, over de analfabete familie die ze een winter lang had voorgelezen uit de bijbel, over haar pogingen haar jongste broertje te redden. De soldaten vertelden haar, op hun beurt, dat Warschau met de grond gelijk was gemaakt, dat alle Poolse joden naar gaskamers waren afgevoerd. Kizel: ‘Ik kon dat niet geloven, het was te erg. Bovendien: ik kende Duitsers. Zo waren ze niet.’

Nog meer dan de verhalen maakte het gebaar van de soldaten indruk op Kizel, de armen die ze om elkaar heen sloegen als om te laten zien: wij horen bij elkaar. Kizel, ook nu nog een tikje verbluft: ‘Joden en niet-joden!’ Een gewone, plezierige of zelfs liefdevolle omgang tussen mensen uit verschillende bevolkingsgroepen had ze zelden meegemaakt. Wederzijdse afkeer was de norm. In het Duitse Zerbst wist ze inmiddels dat Polen en Duitsers vriendelijk konden zijn, ook tegen haar, maar alleen als ze jokte over haar afkomst. Hier zag ze mensen die wisten van elkaars afkomst, identiteit zo je wilt, en desondanks… enzovoort.

Aanvankelijk dacht ik dat de verbazing van Kizel vooral veel over haarzelf zei, en wellicht over de wereld waarin ze was opgegroeid. Pas ver in het onderzoek naar haar leven en naar dat van de Amerikaanse soldaten die ze in Zerbst ontmoette, ontdekte ik dat het gebaar ‘wij zijn één’ ook voor de meeste Amerikaanse soldaten tamelijk spectaculair was. Het gebaar maakte deel uit van een destijds nieuwe omgang tussen joodse en niet-joodse Amerikaanse soldaten zoals die verordonneerd was door hun meerderen. De soldaten volgden zelfs een Standard Operating Procedure (sop), die kort daarvoor was opgesteld en die een scherpe breuk vormde met de onderlinge verkettering die ook in de VS gewoon was.

Want het antisemitisme, hoewel niet virulent, was er gangbaar. Universiteiten hanteerden quota om de joodse studentenpopulatie klein te houden, kranten stonden vol met vacatures waarin ‘alleen christenen’ werden gevraagd, niet alle huizen of grond mochten aan joden worden verkocht en een populaire radiopriester, Charles Coughlin, ging wekelijks tekeer tegen Amerikaanse joden. Die vormden één pot nat met communisten, aanhangers van Roosevelts New Deal en andere landverraders. De razend populaire piloot Charles Lindbergh, bewonderaar van nazi-Duitsland, vroeg de Amerikaanse bevolking zich niet te laten meeslepen in een wereldoorlog ‘omwille van het joodse ras’ dat via hun ‘dominantie in regering en filmindustrie iedereen zand in de ogen strooit’.

Met de opkomst van de nazi’s veranderde dit snel: het antisemitisme kreeg een slechte naam. Het Amerikaanse leger putte daar inspiratie uit en speelde vervolgens zelf een cruciale rol in de creatie van wat het zelf de ‘joods-christelijke traditie’ zou noemen. Die term gebruikte de legerleiding om de motivatie onder de soldaten te vergroten.

Over die motivatie bestonden zorgen die voortkwamen uit de Eerste Wereldoorlog. Daarin hadden veel gewone soldaten zich afgevraagd voor wat en wie ze eigenlijk hun leven waagden. Velen vroegen zich af of ze niet in hetzelfde schuitje zaten als de mannen op wie ze mikten. Werden die niet ook door een officier met een fluitje uit hun loopgraven gejaagd, rechtstreeks de dood in, een officier die meer gemeen had met hun eigen officier – opgegroeid in hetzelfde soort landhuis en privéschool – dan met de manschappen? Met andere woorden: welke loyaliteit deed er meer toe, die aan land of die aan klasse? Velen trokken radicale conclusies. Niet voor niets vond de Russische revolutie in de slotmaanden van deze wereldoorlog plaats, zag Hongarije in 1918 een communistische revolutie en moesten Berlijnse autoriteiten in 1919 de zogenoemde Spartacusopstand neerslaan terwijl Duitse arbeiders de sovjetrepubliek Beieren oprichtten. In Italië namen arbeiders hele fabrieken over en zelfs in het burgerlijk-conservatieve Nederland (in de oorlog neutraal gebleven) riep de socialistische parlementariër Pieter Jelles Troelstra de revolutie uit – zonder enig succes overigens.

Genoeg redenen om de soldaten deze keer met een helder en voor iedereen aantrekkelijk doel de oorlog in te sturen. Natuurlijk hielp het dat men kon wijzen op het beestachtige gedrag van de nazi’s, maar toch meende de legertop dat meer was vereist. Er moest niet alleen tegen iets worden gevochten, de soldaten moesten ook een idee krijgen waarvóór ze vochten. En een wereld ‘safe for democracy’, als in de Eerste Wereldoorlog, was niet genoeg. Vechten voor een ‘joods- christelijke traditie’ en ‘joods-christelijke beschaving’, dat begon ergens op te lijken. Geloof tegenover een rassenobsessie en het goddeloze recht van de sterkste, dat was tenminste een tegenstelling. God versus Satan.

Geloof tegenover een rassenobsessie, dat was tenminste een tegenstelling

Zie ook de eerste van een zeven afleveringen tellende documentaireserie, Why We Fight, gemaakt door het Amerikaanse Department of War om jongeren te rekruteren voor het leger. Het nazi-regime, vertelt de voice-over, verplichtte alle kerken en kathedralen in Duitsland om het kruis te vervangen door de swastika, het hakenkruis, ‘het onsterfelijke symbool van Duitsland’. Een glas-in-loodraam uit een kerk komt in beeld, brekend glas is te horen en langzaamaan verschijnt een portret van Hitler. In een flits is een Davidster te zien, op een brandend gebouw. De donkere stem van acteur Walter Huston zegt: ‘Het woord van God en dat van de Führer zijn onverenigbaar en dus moet God verdwijnen!’ Amerikanen, zo wordt duidelijk in deze Prelude to War (1942), vechten tegen tirannie en voor religie, het woord van God.

De ‘judeo-christian tradition’ bestond destijds nog niet, het begrip was onbekend. Eeuwenlang had de traditie juist bestaan uit onderling wantrouwen, elkaar uitsluiten en erger. De propaganda van het eigen leger bracht daar vanaf 1941 snel verandering in. De gewone samenleving volgde. Je kunt het zien in bijvoorbeeld het digitale archief van The New York Times. Voor de oorlog komt het begrip niet één keer voor, daarna neemt het gebruik exponentieel toe. Voor Nederlandse kranten geldt hetzelfde, al valt hier op dat het gebruik van het begrip joods-christelijke traditie – dat een ideaal van tolerantie en verbroedering verwoordt – pas echt in zwang raakt na de moord op Pim Fortuyn. Het woord ‘islam’ is dan nooit ver weg.

Glas-in-loodraam in de kapel van het US Army War College in Carlisle, Pennsylvania © J. Ruffing

Deborah Dash Moore, een Amerikaanse historicus, schreef een fascinerend boek over de vijfhonderdduizend (!) soldaten in het Amerikaanse leger die op het ijzeren naamplaatje rond hun hals een ‘H’ van ‘Hebrew’ hadden staan. In het boek (titel: GI Jews) schrijft ze over het succes van ‘deze uitvinding van het Amerikaanse leger in de Tweede Wereldoorlog’. Het succes was zo groot, aldus Dash Moore, dat ‘hoogopgeleide Amerikanen vandaag de dag veronderstellen dat de joods-christelijke traditie daadwerkelijk een traditie is die al eeuwen bestaat’.

Om dat succes te bereiken, moest de traditie rituelen krijgen, plus helden en een ‘beslissend moment’. Uit Amerikaanse legerkranten blijkt dat al enige tijd naar dat moment wordt gezocht als op 3 februari 1943 een oorlogsfregat, het SS Dorchester, op 140 kilometer voor de kunst van Groenland door een Duitse torpedo tot zinken wordt gebracht. Officieren helpen soldaten om in de reddingssloepen te klimmen. Onder die officieren vier legerkapelaans; een priester, een rabbijn, twee dominees. Ze delen reddingsvesten uit, riemen en handschoenen, zo ook die van henzelf. Overlevenden zullen later vertellen hoe ze vanuit hun reddingsboten de vier zien staan, in hun uniformen op de brug van het schip, de armen in elkaar gehaakt, biddend en zingend hun dood tegemoet.

Het leger viert de vier geestelijken met krantenartikelen bestemd voor de eigen manschappen, maar hun roem strekt al snel voorbij die kranten. Er komen boeken, onderscheidingen, herdenkingen, schilderijen, glas-in-loodramen in kerken overal in de VS; in de jaren die volgen zelfs meer dan honderd monumenten. In 1948 komt er een postzegel. Te zien zijn de hoofden van de vier ‘Immortal Chaplains’. Daarnaast de tekst: ‘Interfaith in Action’. Weer iets later wordt een hele kerk gewijd aan deze mannen, martelaren bij uitstek voor Amerika’s ‘democratische religie’, een begrip dat snel in zwang raakt. Hun bijnaam: ‘The Faithful Four’.

Rituelen behoeven onderricht. In dezelfde maand als het drama van de Dorchester besluit Harvard University op aanwijzing van het leger om de kamertoewijzing in de kapelaansopleiding te veranderen. Voortaan leven altijd twee protestanten, een katholiek en een jood samen in een studentenhuis. De eerdergenoemde Standard Operating Procedure voor de joods-christelijke traditie bevat richtlijnen voor oecumenische diensten, bijeenkomsten die in die tijd volstrekt ongewoon zijn. Officieren krijgen te horen hoe ze moeten omgaan met de verschillende religieuze opvattingen van hun mannen. De sop komt in het kort neer op een bevel tot tolerantie, onderling begrip en zelfs steun.

Uit brieven en memoires van soldaten blijkt hoe dat lukt, al was het niet altijd eenvoudig. Neem de Pesachviering van april 1945 waar de soldaten Kizel naar vroegen. Ene David Jacobs en zijn maat krijgen te horen, op een schip dat voor anker ligt bij Pearl Harbor, dat ze zich bij een kolonel moeten vervoegen. Die zegt tegen ze: ‘Ik weet niet veel over dit sedergedoe, maar dat weten jullie wel.’ Hij geeft de twee een krat met spullen mee voor de viering, inclusief wijn en koosjere salami. Tevreden concludeert hij: ‘A do-it-yourself seder kit, is dat niet geweldig?’ Hij heeft het gekregen kort voor ze aan boord gingen. De kolonel ziet de aarzeling in de ogen van de soldaten en barst: ‘Aan de slag!’

Probleem: Jacobs en zijn maat weten niet wat te doen. Ze weten wat een sederviering is, maar ze associëren die met orthodoxe joden. Dat zijn ze niet. De enige seders die ze zich vagelijk herinneren waren georkestreerd door hun grootmoeders, met een groot feestmaal waarbij grootvader de liturgie leidde, in het Hebreeuws. Ze verstonden er geen snars van, laat staan dat ze wisten wat ze moesten zeggen of doen.

Maar bevel is bevel en die avond zitten ze te hannesen met touw om een tafel in de scheepskantine af te zonderen van de rest om de pokerrituelen van kameraden niet te verstoren. Ze kennen iemand op het schip die als jongetje een religieuze school bezocht, een jesjieve, maar tot overmaat van ramp ligt die man in de ziekenboeg. Als ook nog blijkt dat de andere joodse soldaten aan boord liever naar het amusement gaan dat die avond op het dek wordt verzorgd, zinkt de moed de twee in de schoenen. Jacobs gaat op zoek naar de legerkapelaan en vraagt hem of hij de zaak wil leiden. ‘Sir, ik weet dat u van de episcopaalse kerk bent maar aangezien er geen joodse kapelaan aan boord is, hoop ik dat u mijn verzoek serieus in overweging wilt nemen.’

De kapelaan heeft niet zitten dutten tijdens zijn training in de nieuwbakken joods-christelijke traditie en tot verrassing van Jacobs antwoordt hij opgewekt: ‘Maar natuurlijk.’ De Episcopalian nodigt vervolgens iedereen uit, ook de christelijke soldaten. ‘Het laatste avondmaal was per slot van rekening ook een sederviering’, zegt hij. De man draagt een keppeltje voor de gelegenheid en voltrekt de ceremonie in het Hebreeuws, dat hij ter plaatse vertaalt in het Engels. Jacobs geniet.

In die eerste dagen van de joods-christelijke beschaving mengen de tradities zich het meest zichtbaar tijdens het begraven van gesneuvelden. Dit tot ontsteltenis van de buitenwacht, schrijft legerrabbijn Harold Saperstein in een brief aan zijn vrouw op Long Island. Hij beschrijft de verbazing van een Italiaanse bisschop, in mei 1944, als die deelneemt aan een door het Amerikaanse leger georganiseerde herdenkingsdienst. Daarin loopt het Latijn naadloos over in het Engels en het Hebreeuws. Na de dienst sputtert de bisschop iets over ‘een enkele, heilige waarheid’, de rooms-katholieke welteverstaan, die zich niet goed verhoudt met de waarheden (of ketterijen) van de andere geloofsrichtingen. Saperstein concludeert tevreden dat de man een ‘training in democratie’ heeft gekregen en een lesje in ‘het voltrekken van de joods-christelijke traditie’. Hij verbindt die les aan zijn eigen patriottisme. Saperstein: ‘Dit is wat Amerika zou moeten betekenen.’

De Amerikanen winnen de oorlog en dat vergroot het zelfvertrouwen en de overtuiging dat de joods-christelijke beschaving allerminst een verzinsel is. Verhalen beginnen op te duiken over soldaten die het ideaal van de nieuwe traditie actief uitdragen. Sam Fuller, een scherpschutter in de First United States Infantry Division, vertelt over een gebeurtenis op het plein voor de kathedraal van Aken. Het is oktober 1944. Met een formele ceremonie bezegelen de Amerikanen onder leiding van luitenant-generaal Clarence Ralph Huebner de overgave van zo’n tienduizend Duitse soldaten die onder bevel staan, of stonden, van kolonel Gerhard Wilck. Ontwapend staan de Duitsers bijeen op het plein. Wilck mag ze voor de laatste keer toespreken. Zijn stem klinkt over een paar krakerige luidsprekers. Hij prijst zijn mannen en herinnert ze eraan dat ze nog altijd Duitse soldaten zijn. Zo dienen ze zich te gedragen. Hij wil ze eigenlijk een ‘Sieg Heil’ en ‘Heil Hitler’ laten zeggen, maar dat heeft Huebner hem verboden. En dus zegt kolonel Wilck: ‘Ik kan jullie niet voorgaan in een groet aan onze Führer. We kunnen hem daarentegen wel in onze gedachten een saluut brengen.’

Daarop neemt Huebner, de Amerikaan, de microfoon van hem over om een dienstmededeling te doen. Zijn woorden worden in het Duits vertaald, zoals die van Wilck in het Engels werden vertaald. Op speciaal verzoek, zegt de Amerikaan, nodigt hij ‘alle mannen van het joodse geloof’ uit om de kathedraal binnen te gaan om daar deel te nemen aan een geïmproviseerde dienst ter gelegenheid van Jom Kipoer, of Grote Verzoendag. De verslagen Duitsers kijken toe. Volgens Fuller zijn ze benieuwd hoeveel van hun Amerikaanse vijanden joods zijn, maar dat blijkt onmogelijk want al nadat een paar joodse GI’s aanstalten maken om naar de kathedraal te lopen, staat een sergeant op die volgens Fuller ‘zo joods is als spek’. De sergeant loopt achter zijn joodse oorlogsmaten mee de kathedraal in. Fuller: ‘Als om te zeggen: stick that up your Mein Kampf!’ Alle Amerikaanse soldaten volgen hem. Fuller: ‘Op dat moment was iedereen joods.’ De joods-christelijke beschaving was een feit.


Dit artikel is een sterk bewerkte passage uit Liever dier dan mens, een onderzoek naar het onwaarschijnlijke overlevingsverhaal van Mala Rivka Kizel, dat op 11 oktober verschijnt. Uitgeverij Prometheus, 368 blz., € 19,90