Het is een wonderlijke gedachte dat als Agatha Christie haar romanheld Hercule Poirot eerder zou hebben geschapen dan het jaar 1887, toen Arthur Conan Doyle kwam aanzetten met zijn Sherlock Holmes, het clichébeeld van «de grote detective» er heel anders zou uitzien. Hij zou babbelen over zijn «grijze cellen» en voortdurend stukjes Frans door zijn conversatie strooien «Mon Dieu!» «Quelle idée!» en hij zou worden afgebeeld als een klein mannetje met een eivormig hoofd en een reusachtige snor. In plaats daarvan zien we een geruite cape, een jagerspetje, hoekige gelaatstrekken en een vergrootglas. Die dingen zijn gaan behoren tot de vaste parafernalia wanneer weer eens het stereotype van de speurder moet worden opgeroepen in advertenties, stripverhalen of cartoons.
De oerdetective is dus Holmes, niet Poirot, laat staan een van de deelgenoten van het onafzienbare leger speurneuzen (commissarissen, inspecteurs, «private eyes», noem ze maar op) dat na het optreden van het tweetal illustere voorgangers in beweging is gekomen. Toch is dat niet vanzelfsprekend. Conan Doyle mag een betere stilist dan Christie zijn geweest, het in Christies verhalen geïnvesteerde vernuft overtreft dat van de meestal vrij simpele Holmes-intriges. Conan Doyle moest het vooral hebben van zijn vermogen sfeer te creëren, Christie van haar vindingrijkheid. Welke kwaliteit zal de lezer, ontspanning zoekend bij een spannende geschiedenis, hoger schatten? Over het antwoord op die vraag valt te twisten, nauwelijks over de kwestie welke van de beide literaire reputaties hoger wordt aangeslagen. Sir Arthur Conan Doyle wint, maar vooral dankzij de genade van de vroege geboorte.
Er zijn ook andere mogelijkheden om deze tweekamp te beslechten. Sinds 1986 meldde Vrij Nederland in de Detec tive & Thrillergids een jaaroverzicht van wat er aan spannende boeken te koop is, over Agatha Christie enkele malen dat zij als de koningin van de misdaad geldt, waarna het voorbehoud volgde: «al raakt haar werk steeds meer gedateerd». Het jaar 1990 luidde een subtiele verandering van dit oordeel in: «al raakt haar werk wel gedateerd». Sinds 1993 stond er: «al lijkt haar werk wel gedateerd te raken». De moegestreden criticus leek zijn handdoek klaar te hebben om in de ring te gooien. In 1996 sneuvelde, als voorlopig de laatste aanpassing van de tekst, het woordje «wel». Zo konden we het ook deze zomer weer lezen: «Agatha Christie is en blijft de koningin van de misdaad, al lijkt haar werk gedateerd te raken.» Maar wat vooral opvalt is dat ze in geen van de 26 verschenen nummers van de Detective & Thrillergids om Christie heen konden.
Maar dan de boeken van Arthur Conan Doyle. Deze kwamen in zestien van die nummers niet eens aan de orde.
Zou de VN-redactie de Holmes-verhalen nog meer «gedateerd» vinden dan het werk van Christie? «Gedateerdheid» is in de literatuur, anders dan bij vleeswaren of pindakaas, een hoogst twijfelachtig begrip. Alsof de trouwlustige heldinnen van Jane Austen zo actueel zijn, of de konings(melo)dramas van Shakespeare.
Maar toch. Bovenstaande kleine exercitie kan niets afdoen aan de in brons gegoten en goudgerande faam van s werelds eerste en enige «consulting detective», de lange magere neuroticus die samen met zijn vriend en collega dr. Watson tot aan het einde der tijden het niet-bestaande Londense adres 221b Baker Street zal bewonen. Zijn onaantastbare reputatie kan Sherlock Holmes toch niet alléén danken aan het toevallige feit dat hij de eerste fictionele detective was die in een lange serie verhalen optrad?
De bouwstenen voor een echte verklaring moeten te vinden zijn in de nieuwe uitgave van alle 56 korte Holmes-verhalen. De uitgave komt in de vorm van twee boekwerken in een cassette, elk heeft de omvang van de telefoongids van een wereldstad. Zowat een derde van de totale tekst wordt ingenomen door in rood afgedrukte voetnoten en afzonderlijke artikelen met toelichtingen. Samensteller Leslie S. Klinger heeft al die hulpmiddelen aangesleept uit circa vijftienhonderd boeken. Zijn lijst van «geselecteerde bronnen» omvat reisgidsen, topografische, biografische en historische studies, monografieën van allerlei aard, maar bovenal de werken van zogeheten «Sherlockians».
Met de beide kloeke drukwerken op schoot, geconfronteerd met de bloed rode vloed bedenksels van enkele generaties sherlockianen, ontstaat vanzelf de neiging de vruchten van al die denk arbeid te beschouwen als even zovele symptomen van een besmettelijke vorm van krankzinnigheid. Maar het is geen ziekte, het betreft een uit de hand gelopen grap, die de aanblik moet bieden van een authentieke wetenschap. Voor de monomane beoefenaars van de sherlockiaanse wetenschap is Holmes nog steeds in leven, want zijn necrologie heeft nooit in The Times gestaan. Het staat in een voetnoot, dus waarom zou het niet waar zijn?
Uit alles blijkt dat de in die voetnoten geciteerde deskundigen uitzonderlijk gewetensvol te werk zijn gegaan. Als in een verhaal de eenvoudige mededeling «Holmes lachte zelden» wordt gedaan, reken er dan maar op dat iemand is nagegaan hoe vaak er in de saga bij de detective sprake is van blijken van vrolijkheid: 316 keer, uitgesplitst in verschillende gradaties. Een andere specialist heeft berekend hoeveel gelukstelegrammen er precies in Holmes Franse hotelkamer lagen: 10.741 stuks. In het verhaal The Reigate Squires had Watson, die in de meeste verhalen als verteller optreedt, gemeld dat Holmes tot aan zijn enkels in deze telegrammen stond. De voetnoot deelt ook mee dat het hem iets meer dan 179 uren moet hebben gekost om ze te openen, te lezen, te verfrommelen en op de vloer te werpen.
Het maniakale karakter van zulke toelichtingen hoort bij uitstek tot het spelletje dat de sherlockianen spelen. Zij vatten Holmes op als historische figuur, Watson als zijn biograaf en Conan Doyle als slechts de literaire agent van Watson. Een nogal vermoeiende charade, die is voortgevloeid uit de snelheid waarmee Doyle schreef. Het succes van zijn verhalen was zo groot dat het maandblad Strand Magazine in ieder nummer graag een avontuur afdrukte. Een flink aantal slordigheden getuigt van Doyles haast. Berucht is bijvoorbeeld de inconsistentie in wat hij ons door Watson laat vertellen over diens huwelijksleven. Die heeft tot een eeuwigdurende pennenstrijd over het getal van Watsons echtgenotes geleid: was het er één, waren het er twee, of nog meer? De berekening van een van de deelnemers aan deze polemiek kwam uit op ten minste tachtig. Een niet minder vermetele collega-sherlockiaan postuleert trouwens het bestaan van twee Watsons.
Een cynicus zou met enig recht de stelling kunnen verdedigen dat Sherlock Holmes een groot deel van zijn onsterflijkheid te danken heeft aan stomme fouten in de verhalen waarin hij tot leven kwam. Want juist die onvolkomenheden maakten het wijsneuzen op zeer uiteenlopend terrein mogelijk el kaar te vinden in wat zij beschouwd moeten hebben als een lollig intellectueel spel, of als een uitdaging aan hun inventiviteit om alles recht te breien met eigen opzienbarende theorieën. Ook op dit punt had Arthur Conan Doyle de vroege geboorte van zijn held mee. In het laat-Victoriaanse respectievelijk het Edwardiaanse tijdperk werd er meer gelezen dan nu en film en tv lagen nog veilig ver in de toekomst.
Ook al bieden de Holmes-verhalen, «nieuw geannoteerd», de lezer van vandaag meer dan genoeg stof tot overpeinzing, hij doet er verstandig aan de ontelbare voetnoten spaarzaam te raadplegen. Hij kan ze ook laten voor wat ze zijn: in de meeste gevallen pedante overbodigheden. Ze mogen de verhalen omsingelen tot deze zijn in gesponnen als door een web, door parasieten gevlochten, maar hun rode kleur maakt het gemakkelijk ze te versmaden. Zie deze bijdragen maar als de uitslag van door koorts bevangen zeloten. Maar lees vooral de verhalen zelf, want die zijn onverminderd mee slepend, fascinerend, zo niet verslavend. Typerend is ook dat je ze erg goed kunt herlezen, zelfs als je je de ontknoping nog herinnerde. Probeer dat eens met een van de breinbrekers van Hercule Poirot: het is of je een soufflé van eergisteren moet wegwerken.