Ot en Sien vieren hun eeuwfeest: honderd jaar jong, nog altijd bij moeder en aan hun dertigste druk, vier delen in deftig rood linnen band. Veilig en tevreden scharrelt het tweetal rond in de tuin, waar ze met hun nieuwsgierige neuzen boven op spinnen, slakken en kikkers staan, een huisje bouwen onder moeders droogrek en schuilen in de omgetrokken regenton. Een stapje verder ligt de straat, de perfecte locatie voor het hinkelen, kaatseballen en touwtjespringen, uiteindelijk leidend naar het eerste grote doel in een kinderleven: de school. Aan het slot van deel 4 mag Ot naar de school van zijn grote zus Trui, een mijlpaal die subtiel wordt gemarkeerd. Wanneer de juf naar de naam van haar nieuwe leerling vraagt, antwoordt die tot onze verbazing: «Ot de Vries». Tot dan toe kenden we hem als «Ot», maar nu vangt het grote leven aan en dat is blijkbaar de tijd van achternamen.
De auteurs waren gedreven onderwijsvernieuwers. Ze wilden het «volle leven» de school in halen, want het leven zelf zou de beste leerschool zijn. Het bevriende onderwijzersduo gaf handen en voeten aan zijn ideeën door een indrukwekkende hoeveelheid lesmateriaal te produceren, waarvan een gedeelte op vleugels van breed erkende kwaliteit de schoolmuren ontsteeg. Daarbij was het een gouden greep om als basis de leesmethode van Hoogeveen te nemen en Cornelis Jetses als illustrator. Met «aap, noot, Mies» leerde Nederland een halve eeuw later nog steeds lezen en waarschijnlijk draait het in het collectieve vaderlandse geheugen minder om het woordje «aap» dan om het beeld van dat brutale beest, hoog op het pannendak zwaaiend met zijn rode mutsje.
Het zijn dan ook Jetses prenten, waarmee het honderdjarig bestaan van Ot en Sien in verschillende musea gevierd wordt. Voor de gelegenheid mochten ze even de kluis uit, waar uitgeverij Wolters Noordhoff haar «oud goud» zorgvuldig bewaart. En ze zijn het bekijken waard. Met grote precisie heeft Jetses het dagelijks burgermans leven van een eeuw geleden vastgelegd: schorten, klompen en rijglaarsjes, wastobbes, olielampen, theelichtjes, drijftollen, breikousen en dansen bij het draaiorgel. In de loop van de tijd is het werk dankzij jeugdsentimentele en commerciële krachten geheel verkoektrommeld en bijgezet in de hoek van fris gewassen schattigheid, maar dat doet onrecht aan de kwaliteiten van de illustrator.
Jetses was een ambachtsman die het tekenen naar model in zijn vingers had. Vooral de houding van de kinderen is meesterlijk getroffen: Ot met de handen op de heupen en de mond open om de regendruppels binnen te krijgen, Sien die zowat tegen de muur geplakt staat om met twee handjes haar bal te vangen, terwijl Trui ernaast geleund toekijkt, met de superioriteit van iemand die het spel al beheerst. De tot op de millimeter uitgewerkte prenten ademen een sfeer van warmte en geborgenheid die ze met elkaar verbindt. Jetses tekende zijn eigen dochtertje en haar buurjongen en naast vakmanschap moet ook het verliefde vaderoog de tekenaarshand gestuurd hebben. Dat liefdevolle patina is dan ook verdwenen in de volledige modernisering die Jetses in de jaren dertig op verzoek van zijn uitgever maakte en al helemaal in de zoetige Biedermeijerversie ten behoeve van de Duitse markt.
Inspiratiebron vormde natuurlijk ook de tekst. Daar wordt een veilige, haastloze omgeving geschetst, zonder autos, pretparken en het Jeugdjournaal. Kinderen krijgen alle ruimte om die zelfstandig te verkennen. Alleen waar nodig draait moeder even het springtouw en speelt vader voor paard. Ot en Sien knippen poppetjes uit de krant, maken pijpjes van kastanjes (en wondermooie brillen van de bladstelen), maar in de eerste plaats zijn ze bezig hun ogen uit te kijken naar wat er allemaal in de langzaam groter wordende wereld te zien valt. Dit alles kreeg vorm in piepkleine, zuinig en onversierd opgeschreven verhaaltjes. Daarvoor oogstte Ligthart jarenlang de meeste lof, tot duidelijk werd dat het Scheepstra was die onder supervisie van zijn veel bekendere collega het echte schrijfwerk deed.
De boekjes werden alom geprezen en dat is begrijpelijk in een tijd die qua kinderboek nog altijd worstelde met de naweeën van de brave Hendrik en zijn al even brave vriendin Maria. Ook dat door schoolmeester Nicolaas Anslijn geschapen tweetal verkent de wereld, maar bij het aanschouwen van de natuur weet het niet beter dan onmiddellijk in lofgezang voor de Heer los te barsten. In 1877 verscheen er nog een zestigste druk! Zon dertig jaar later moest de bekende critica Ida Heyermans dus wel jubelen over auteurs met «genietende ogen, oplettend luisterende oren, met wijze hoofden en kinderlijke harten», waarmee ze «een epos van het kleine-kinderleven» hadden gemaakt. Maar dat is geschiedenis en de vraag is of anno 2004 die dertigste druk gerechtvaardigd is.
Vijftig jaar na Ot en Sien toonde Annie M.G. Schmidt zich in elk geval een bewonderaar. Jip en Janneke zijn in een moderner, vooral met humor gekleurd jasje gestoken, maar het basispatroon is zichtbaar dat van Ot en Sien, met verschillende sterk verwante scènes. Op het overzicht van De allermooiste kinderboeken dat NRC Handelsblad in 1989 publiceerde, staat te lezen dat men met Het boek van Ot en Sien «literatuur op schoot heeft». Maar vorig jaar maakte Mirjam van Hengel er in het jubileumnummer van Tirade brandhout van. Ze zag vooral de eenvormigheid en truttigheid en bestreed de mening van uitgever Geert van Oorschot dat het hier om een kunstwerk zou gaan. Een kunstwerk moet volgens haar primair verontrustend zijn, zoals bijvoorbeeld Bokje van Harriët van Reek. In zon botte vergelijking van twee door een eeuw gescheiden jeugdliteraire werelden maken Ot en Sien weinig kans. Voor een kleuterkunstwerk echter lijkt mij geruststelling naast vele andere een minstens zo verdedigbaar criterium. Voor mij ligt de tijdloze kwaliteit in het vermogen van de makers om de beginjaren van een mensenleven in zulke oerbeelden te vangen. Natuurlijk, het is allemaal traag en verleden tijd, maar ook al groeien kinderen op met een dagelijkse portie kleuterpop en Teletubbies, toch zullen ze allemaal voor de eerste keer een slak, een sneeuwvlok, een uitnodigende berg zand en hun eigen schaduw tegenkomen. En ze zullen zich erover verwonderen, precies zoals Ot en Sien.
De tentoonstelling is nog te zien van 19 september tot en met 31 december in Fraylemaborg Slochteren en van 8 januari tot en met 8 mei 2005 in het Nationaal Onderwijsmuseum in Rotterdam