Op 12 februari 1894 bestelde de 21-jarige Émile Henry een biertje in het Parijse Café Terminus. Kort daarvoor had hij geprobeerd een theater binnen te komen, maar het toneelstuk bleek uitverkocht. Een restaurant bleek bijna leeg te zijn. Maar Terminus was perfect, het lag vlak naast het Gare de Saint-Lazare, en zat vol met arbeiders die van hun werk terug in de stad kwamen. Henry dronk zijn bier, stak met zijn pijp de lont aan van zijn bom, en gooide die terwijl hij naar buiten liep over zijn schouder het café in.

Later, toen hij terechtstond voor de dood van ten minste één cafébezoeker en de verwondingen van nog eens twintig anderen, hield Henry een pleidooi dat onthouden zou worden als de rationale voor de anarchistische aanslagen die het Europese vasteland teisterden: ‘Er bestaan geen onschuldige bourgeois… Ik wilde de bourgeoisie laten zien dat haar pleziertjes voortaan niet meer onaantastbaar zouden zijn, dat haar brutale zegepralen verstoord zouden worden, dat haar gouden kalf stevig op zijn voetstuk heen en weer zou schudden voordat het met een laatste klap naar beneden zou storten van vuil en bloed.’

Drie dagen na Henry’s aanslag, aan de andere kant van het Kanaal, hoorden een paar parkwachters van het Greenwich Park in Londen een gesmoorde dreun van een explosie komen, uit de richting van het Royal Observatory, vanwaar de nulmeridiaan loopt. De parkwachters vonden een jonge man op zijn knieën, met grote verwondingen aan zijn buik, zijn hand lag eraf. Hij stierf voordat hij bij het ziekenhuis was, waar werd ontdekt dat het hier om de 26-jarige Martial Bourdin ging, en dat hij de verwondingen had opgelopen toen zijn eigen bom voortijdig was ontploft. De politie vond in zijn kleding een lidmaatschapskaart van de Autonomie Club, een berucht trefpunt voor radicalen aan Tottenham Court Road, waar een paar weken eerder nog Émile Henry zou zijn gesignaleerd.

De Britse pers leefde ervan op. Werkte Bourdin samen met Henry? Was het een geplande reeks aanslagen? En waarom wilde Bourdin het Royal Observatory opblazen? Wilde hij laten zien dat het anarchisme zelfs in staat was de tijd te verstoren?

De ironie was dat er al lang werd gespeculeerd over de aanwezigheid van anarchistische terroristen in Londen, maar dat Engeland nagenoeg gespaard was gebleven voor grote aanslagen – en nu was er eindelijk een poging, en was het een enorme sof. Daarmee was Engeland een uitzondering, want in het laatste decennium van de negentiende eeuw en het eerste van de twintigste waren ze aan de orde van de dag. Aanslagen kostten het leven van een Oostenrijkse keizerin, een Italiaanse koning, een Franse president, een Spaanse premier, en van William McKinley, de president van de Verenigde Staten. In zijn Bloed en woede: Een culturele geschiedenis van het terrorisme (2009) schat de Britse historicus Michael Burleigh het aantal slachtoffers van terrorisme in tsaristisch Rusland tussen 1900 en 1916 op zeventienduizend, vooral ambtenaren en ongelukkig toevallige voorbijgangers.

Het duurde meer dan tien jaar voordat Joseph Conrad met Bourdin aan de slag ging. In de tussenliggende jaren brak hij door met romans die de achterkant lieten zien van de beschaving die het Britse Empire overal dacht te brengen: The Nigger of the Narcissus en Heart of Darkness, in respectievelijk 1897 en 1899. De Poolse voormalige zeeman Conrad werd door de Londense culturele elite omarmd, hij raakte bevriend met Ford Maddox Ford die weer familie was van Olivia en Helen Rossetti, die op hun beurt weer familie waren van de prerafaëlitische schilder Dante Gabriel Rossetti; Olivia en Helen waren in hun jongere jaren de redacteuren van The Torch: A Revolutionary Journal of Anarchist Communism.

Noem het ‘salon-anarchisme’ als je wilt: in de betere kringen werd volop gespeculeerd over waar het anarchisme vandaan kwam, en wat men ermee aan moest. Conrad, wiens politieke voorkeuren enigszins konden veranderen afhankelijk van met wie hij correspondeerde, was van huis uit meer conservatief, maar hij had sympathie voor de werkende klasse. In zekere zin is dat de hoofdvraag in The Secret Agent (1907): hoe kan een ideologie die voortkomt uit de wens de mens te bevrijden van de angst en het geweld van de staat zo leunen op middelen van angst en geweld?

Als je The Secret Agent nu leest, valt je op hoezeer het boek zijn reputatie wel en niet waarmaakt. Niet waarmaakt, want het geldt als een van de grootste terroristenromans terwijl het leeuwendeel van de roman niet over terrorisme gaat. Het gaat over de geheimen die een man en vrouw voor elkaar kunnen hebben, in dit geval meneer en mevrouw Verloc, die een winkel hebben in Soho waar ze pornografie verkopen. Zij weet niet in hoeverre hij betrokken is bij een aanslag op het Greenwich Observatory, en bij de dood van haar waarschijnlijk autistische broertje; hij heeft eigenlijk geen idee wie ze is of wat ze wil. De echtelieden zijn ‘secret agents’ voor elkaar. Het verhaal eindigt in een huiselijk drama.

Maar meer nog heeft de roman zijn reputatie te danken aan een bijfiguur, aangeduid als The Professor – hoewel hij dat niet is. Hij is bommenmaker, en volledig nihilistisch. ‘What’s the good of thinking what will be’, zegt hij terwijl hij zijn glas heft. Proost: ‘To the destruction of what is.’ Iedereen is zijn vijand, de machthebbenden, de rijken, maar ook de zwakken, ‘The source of all evil! They are our sinister masters – the weak, the flabby, the silly, the cowardly, the faint of heart, and slavish of mind. They have the power. They are the multitude. Theirs is the kingdom of the earth. Exterminate, exterminate!’

Coherent wordt zijn ideologie nooit. Dat is ook het schrikbeeld van de roman: het irrationele, het ongrijpbare. De roman eindigt met de professor, die doelloos door de straten van Londen loopt, oogcontact mijdend, met zijn eeuwige bomgordel om, die hij elk moment kan laten ontploffen. Slotzinnen: ‘He had no future. He disdained it. He was a force. His thoughts caressed the images of ruin and destruction. (…) He passed on unsuspected and deadly, like a pest in a street full of men.’

Als terrorisme op kunst lijkt, misschien kun je dan via kunst naar terrorisme kijken om het beter te begrijpen

Terrorisme is, oneerbiedig gezegd, een kijksport. Het gaat om aantallen, om zichtbaarheid, om onbestemde spanning in de metro en op het vliegveld. De directe slachtoffers zijn bijzaak, zo schreef terrorisme-expert Bob de Graaff in 2008 in De Groene: ‘Terroristen hebben behoefte aan enscenering en sommigen van hen doen heel bewust aan zelfstilering. Ze zijn op zoek naar een publiek en naar representatie, met behulp van de media, want de essentie van terrorisme is dat het een effect beoogt dat een veel bredere publieke werking heeft dan alleen de schok van de directe slachtoffers van een aanslag. Zonder media geen terrorisme.’ In zijn essay onderzocht De Graaff de wisselwerking tussen kunst en terrorisme, want was terrorisme niet ‘het theater van de wreedheid’, waren aanslagen als die van 9/11 niet rechtstreeks ingefluisterd door Hollywood-films en Tom Clancy-thrillers?

Maar als terrorisme op kunst lijkt, misschien kun je dan via kunst naar terrorisme kijken om het beter te begrijpen. Zoiets dacht Beatrice de Graaf (één f, geen familie), hoogleraar internationale betrekkingen, toen ze kort na de aanslagen in Parijs op De Correspondent zei dat je een terrorist nooit echt kunt begrijpen, hoeveel onderzoek je ook doet. ‘Ze zijn niet altijd ongelukkig, ze zijn niet altijd arm, ze komen niet altijd uit dezelfde regio. Ze zijn wel vaak crimineel en hebben wel vaak broertjes of zusjes die terrorist zijn. Om een individuele terrorist echt te begrijpen, kun je misschien beter bij een romanschrijver dan bij een wetenschapper aankloppen.’

Literair Nederland leek op sociale media op te veren – het gebeurt niet heel vaak dat een academicus zegt dat literatuur iets kan wat de wetenschap niet kan. Ilja Leonard Pfeijffer nam de handschoen op, schreef een kort verhaal in NRC Handelsblad. Verschillende boekenbijlagen publiceerden lijstjes met de beste terrorismeromans. Wat opviel was dat steeds dezelfde namen opdoken in deze informele terrorismecanon: The Secret Agent dus, Boze geesten van Dostojevski, The Reluctant Fundamentalist van Moshin Hamid (2007), Mao II van Don DeLillo (1991) en Platform van Michel Houellebecq (2001).

Heel veel meer kwam je op de terrorisme-boekenlijstjes niet tegen – al bevatten meer frivole lijstjes ook De grootvorst, de Lucky Luke-strip waarin een Russische aristocraat het Wilde Westen bezoekt, in de schaduwen achtervolgd door een man in het zwart die het presteert alles en iedereen op te blazen, behalve de grootvorst zelf. Gek eigenlijk, dat de lijstjes zo kort zijn. Waarom is het zo moeilijk om over terrorisme te schrijven?

Eerst dit: hoe moet je niet over terrorisme schrijven? In zijn boeklange essay Hoe fictie werkt (2008) staat New Yorker-criticus James Wood daarbij stil, onbedoeld. Hij geeft een lang citaat uit Terrorist, de roman van John Updike (2003), waarin de achttienjarige hoofdpersoon, een Amerikaanse moslim genaamd Ahmad, naar school toe loopt in een gefingeerde stad in New Jersey:

‘In het afgelopen jaar is hij acht centimeter gegroeid, naar één meter drieëntachtig centimeter – meer materiële krachten voeren hun druk op hem uit. Hij zal niet langer worden, denkt hij, in dit leven of het volgende. Als er een volgend leven is, mompelt een innerlijke duivel. Welk bewijs behalve de vlammende en goddelijk geïnspireerde woorden van de Profeet is er voor een volgend leven? Waar houdt het zich verborgen? Wie zal voor altijd zijn ketels stoken? Welke onuitputtelijke energiebron voedt het weelderige Eden, voedt zijn donkerogige maagden, laat zwaar hangend fruit zwellen, verfrist zijn stromen en plonzende fonteinen, waar God, zoals beschreven in de negende soera van de koran, eeuwigdurend genot aan ontleent?’

James Wood is verder niet met terrorisme bezig. Het gaat hem hier om perspectief. Dat verpest het. Want hoe geloofwaardig is het dat een achttienjarige jongen überhaupt stilstaat bij hoe snel hij is gegroeid, laat staan bij of hij – op een gewone wandeling naar school – zo geforceerd dat sprongetje naar geloof maakt, met dat ‘Als er een volgend leven is’. De schrijver zit zijn personage in de weg, vindt Wood: ‘We zijn slechts vier bladzijden onderweg en elke poging om Ahmads eigen stem te volgen, is opgegeven: de uitdrukkingen, de syntaxis en de lyriek zijn van Updike en niet van Ahmad.’

Het ergst is nog de opmerking ‘zoals beschreven in de negende soera van de koran’. Als vrome moslim zou Ahmad dat weten, en hoeft hij zichzelf er dus niet aan te herinneren. Het is de schrijver die de lezer eraan herinnert. Hoe onhandig dat gebeurt, zegt Wood, zie je wanneer je het naar christelijk schrift verplaatst, en je een vrome schooljongen in een roman iets zou laten denken als: ‘En geschiedt Zijn wil niet altijd, zoals beschreven in de vierde regel van het Onzevader van de Heer?’ Zo’n opmerking zit zozeer in je systeem dat niemand aan de precieze brontekst zou denken.

Wood heeft het over stijl, maar in feite gaat dit ook over inhoud, over hoe je literatuur wilt gebruiken, hoe je door middel van literatuur iets onderzoekt. Nog een voorbeeld van hoe je dat niet zou moeten doen is het korte verhaal dat Ilja Leonard Pfeijffer schreef voor NRC Handelsblad, Ik woon in de lichtstad, het licht is onbereikbaar (28 november 2015). Misschien is het niet fair om Pfeijffer hier te hard op aan te vallen, hij schreef het stuk vast met een deadline, krap twee weken na de aanslagen op Stade de France en Le Bataclan, voor een minder literair publiek dan hij waarschijnlijk gewend is. In zijn inleiding schreef Pfeijffer te denken dat je als romanschrijver ‘dichter bij begrip kan komen van de beweegredenen van een individuele terrorist dan andere professionals. Ik denk dan vooral aan het vermogen tot empathie, cruciaal voor een romancier.’

Het verhaal heeft niet echt een spanningsboog, het is eerder de klaagzang van een jongen uit een banlieue, die weet dat hij de strijd om te klimmen in de Franse maatschappij al bij voorbaat heeft verloren. Hij spuwt op de vrijheid, gelijkheid en broederschap, ‘die de rijken rijker maakt, de armen armer en mensen zoals ik uitsluit. Met gelijkheid bedoelen ze ongelijkheid. Met broederschap bedoelen ze dat ze eendrachtig zijn in hun opvatting dat mensen zoals ik een probleem vormen en een bedreiging.’ En hoewel hij niet echt een streng gelovige moslim is (hij vindt bidden nogal saai) voelt hij zich meer verwant met de jongens in Syrië. Die worden tenminste door de Franse maatschappij gevreesd:

Het gebeurt niet heel vaak dat een academicus zegt dat literatuur iets kan wat de wetenschap niet kan

‘Ik haat Frankrijk omdat Frankrijk mij haat. Op mijn paspoort staat een naam die mij in Frankrijk tot uitschot maakt. Het is mijn naam. Heb je ooit geprobeerd om te solliciteren met een naam als de mijne? Ik ben ermee opgehouden. Het is zinloos. Heb je ooit oog in oog gestaan met een beambte aan het loket die een naam als de mijne moet invullen op een formulier? Ben je ooit staande gehouden door de politie omdat ze aan je gezicht kunnen zien dat je een naam hebt als de mijne? Voor mij is dat dagelijkse kost. Ze moeten mij hier gewoon niet en er gaat geen dag voorbij zonder dat mij dat niet nogmaals ten overvloede wordt ingepeperd.’

Dit is, ben je geneigd te denken, alles wat literatuur niet zou moeten zijn. Omdat het juist nergens iets toevoegt aan wat ‘andere professionals’ al hebben gezegd over de onvrede die tot terroristisch geweld kan aanzetten. Het is zo redelijk. Zo dagelijks. Zo wat-je-al-weet. Net als bij Updike zijn dit gewoon wat citaten uit de opiniepagina’s of uit interviews met experts, maar dan in een monoloogje gegoten, met een verwaterd literair sausje erover. Dit is niet de huiswerkopdracht van professor De Graaf. Het is sociologie met andere middelen.

Het is moeilijk over terrorisme te schrijven omdat het moeilijk is over terrorisme te denken. Niet de randvoorwaarden, de voedingsbodem: die zijn evident. In zijn overzicht van 150 jaar terrorisme zie je in Michael Burleighs Bloed en woede steeds weer dezelfde elementen terugkomen, van de Fenians in Ierland tot Zwarte september in het Midden-Oosten: een uitzichtloze sociale achterstand, de behoefte gehoord en gezien te worden, het gemis van een politieke garde die voor de rechten van de minder bedeelden opkomt. Armoede, angst, honger, druk. Verander in de geschriften van de anarchisten ‘bourgeois’ in ‘heidenen’ en ze lijken volkomen actueel. Terrorisme als breekijzer, een kalasjnikov als gereedschap om in één keer superieur te worden aan de krachten om je heen.

Maar dat is nog steeds een stap te weinig voor het moment waar Beatrice de Graaf over sprak, dat irrationele waar geen sociologie tegenop kan boksen, het moment dat de maatschappelijke realiteit en persoonlijke moraliteit worden opgegeven voor het blinde verlangen van jezelf een bom te maken, om je leven te geven en zo veel mogelijk andere levens mee te sleuren het ravijn in. Dat moment is uniek, want voor elke geradicaliseerde moslim in de banlieues die naar een bomgordel grijpt, zijn er tienduizenden in exact dezelfde sociale situatie die dat niet doen. En dat moment kom je als je goed leest in de terrorismecanon maar weinig tegen.

Houellebecqs Platform gaat over de angst voor terrorisme, en de woede die het oproept. Tien jaar voor de aanslagen op het World Trade Center schreef Don DeLillo in Mao II al over kunst en terrorisme. De roman gaat over cultschrijver Bill Gray die zijn werk niet meer publiceert en uit zijn kluizenaarschap wordt gehaald om te bemiddelen bij de vrijlating van een door fundamentalisten gegijzelde schrijver. Het is een wild uitdagend en intelligent boek, maar in zekere zin gebruikt DeLillo de roman niet om iets over terrorisme te zeggen; hij gebruikt terrorisme om iets over de roman te zeggen.

Zoals Bill Gray zegt: ‘Years ago I used to think it was possible for a novelist to alter the inner life of a culture. Now bomb-makers and gunmen have taken that territory.’ De focus van de roman ligt op hoe figuren in de marge (schrijvers, terroristen) de verbeelding van het centrum van de cultuur beïnvloeden, hoe kunstenaars zich kunnen onttrekken aan de conformerende eisen van de maatschappij.

Hetzelfde geldt in zekere mate voor The Reluctant Fundamentalist van de in Pakistan geboren Amerikaan Moshin Hamid. Zijn hoofdpersoon, Changez, leefde het leven zoals je dat behoorde te doen als Ivy League geschoolde Wall Street-professional, maar na de aanslagen van 11 september zien mensen alleen nog zijn Pakistaanse uiterlijk. Hamid beschrijft zijn radicalisering heel invoelend, onontkoombaar. De maatschappij dringt Changez terug in zijn identiteit, tot identiteit het enige is wat hij nog heeft en hij dus steeds groter, explosiever en woedender wordt. Maar Hamid houdt het bij identiteit; die stap naar geweld maakt hij niet.

Boze geesten van Dostojevski, ook vertaald als Duivels, leest als een opera, de personages zijn soms intiem en persoonlijk en dan weer over the top en cartoonesk – maar Dostojevski lijkt nog het meest op zoek naar personages die, overweldigd door het nihilistische gedachtegoed dat in de negentiende eeuw over Rusland heen kwam, de scheidslijn tussen goed en kwaad kwijtraken. Al zou Dostojevski Dostojevski niet zijn als ze uiteindelijk niet aan hun eigen schuldgevoel en moreel besef ten onder gaan.

Ook dat is een probleem van over terrorisme nadenken: de daders zijn na afloop nooit beschikbaar om op hun daden terug te blikken en achteraf hun eigen radicaliteit te ondervragen. Romanschrijvers kunnen ze schuldcomplexen geven, in het echt hebben ze daar zelden tijd voor.

In zekere zin wordt het verhaal van Pfeijffer weggeblazen door twee regels uit het openingsgedicht van Menno Wigmans nieuwe bundel Slordig met geluk, waarin iemand een aanslag op Koningsdag lijkt te overwegen: ‘Nog voor het eind van het festijn/ zal ik de grootste zoekterm zijn.’

Er spreekt een zekere kracht uit, een drive, ook al wordt hij niet uitgelegd. Of eigenlijk: juist omdat hij niet wordt uitgelegd. Misschien moeten we terrorisme meer zien als The Professor in The Secret Agent: zijn kracht is geen middel tot een betere wereld, zijn kracht is een doel op zich. Juist wanneer schrijvers, net als wetenschappers, op zoek gaan naar motivatie maken ze de terrorist daarmee inherent banaler, minder eng, het ontkent wat ze zijn. Misschien lijken terroristen meer op de high school shooters die om de haverklap opduiken in de VS, die niet vanuit een politieke of religieuze overtuiging handelen, maar vanuit een existentiële wanhoop. Hun geweld is geen middel, het dient nergens toe, het veroorzaakt geen betere wereld. Het kan niet anders dan dat de aanslagplegers in Parijs dat ook wisten. Het is een laatste, groteske poging tot zingeving.

In The Secret Agent is het radicaliseringsproces van Verloc al achter de rug op het moment dat het boek begint. De lezer leert hem kennen als bommenlegger, punt. Hoe dat zo gekomen is wordt niet omstandig uit de doeken gedaan. Maar we leren wel één essentieel ding van Conrads personage kennen, misschien wel het meest essentiële wat romanschrijvers kunnen laten zien en wetenschappers niet – via de verhaallijn van zijn huwelijk. Het lukt Verloc niet zijn vrouw als een mens te zien, met eigen emoties en behoeften – hij ziet haar alleen als een instrument voor zijn eigen wensen. ‘Every time he passed by the door, Mr Verloc glanced at his wife uneasily. It was not that he was afraid of her. Mr Verloc imagined himself loved by that woman. But she had not accustomed him to make confidences.’ Mooi is dat ‘that woman’. Dat ‘that’ schetst een onoverbrugbare afstand. De volkomen egocentrische Verloc kan niet bij haar gevoelens komen, zoals hij eigenlijk aan niemand anders gevoelens denkt – als je die eigenschap koppelt aan zijn roeping als bommenlegger snap je ineens veel beter hoe hij kan doen wat hij doet. Hij is niet alleen het maatschappelijke voorbij, ook het menselijke.