
Hij was een van de hoofdrolspelers; aan Nederlandse zijde zelfs dé hoofdrolspeler in de verzelfstandiging van Suriname. Zonder Jan Pronk (80) was het anders gelopen met de voormalige kolonie die in 1975 in een recordtempo op eigen benen werd gezet, een royale bruidsschat meekreeg van drieënhalf miljard gulden maar niettemin binnen zeven jaar afgleed naar een militaire dictatuur waarin de straatverlichting uitging en wc-papier en uien al snel schaars werden. Hadden ze naar Pronk geluisterd, dan was het zo niet gegaan, legt Pronk geduldig uit in zijn ruim vijfhonderd pagina’s dikke terugblik Suriname: Van wingewest tot natiestaat.
Tussen 1971 en 2002 was Pronk als ontwikkelingseconoom, pvda-coryfee en minister van Ontwikkelingssamenwerking nauw betrokken bij het Nederlandse Suriname-beleid. Van de gebeurtenissen vóór en achter de schermen deed hij nauwkeurig verslag op duizenden handgeschreven velletjes, bijeen geklemd in de ringbanden van een groeiende reeks multomapjes. Geen wonder dat sommige onderzoekers en historici verlangend uitkeken naar het boek dat daar ooit uit geboren moest worden.
Op één gebeurtenis na heeft dat verslag echter opvallend weinig te bieden aan diepe emoties, echte onthullingen of smakelijke anekdotes. Pronk is het soort politicus dat dertig jaar in Suriname kan rondlopen zonder één keer te noteren wat hij heeft gegeten of ‘s avonds bij de borrel van de ambassadeur heeft opgestoken. Hij citeert liever notulen of gespreksverslagen om uit te leggen waarom de onafhankelijkheid onafwendbaar was, en dat er nu eenmaal een koloniale schuld moest worden ingelost. Want dat vond Pronk al sinds zijn studietijd in de jaren zestig.
Surinaamse onderhandelaars maakten daar gebruik van. Ze eisten soms zelfs dat Pronk aan tafel kwam in plaats van een andere Nederlandse vertegenwoordiger, memoreert hij. ‘Ik voelde me soms gechanteerd met mijn eigen opvattingen over koloniale verhoudingen’, geeft hij toe. En: ‘Ik had altijd het gevoel een portie schuld uit het verleden met mij mee te dragen, zodat het me eigenlijk niet paste om kritiek uit te oefenen.’ Of, over een peperduur en slecht gepland ontwikkelingsproject in West-Suriname: ‘Als ik erover had moeten beslissen in een situatie waarin Suriname nog géén onafhankelijk land zou zijn geweest, zou de beslissing negatief zijn geweest.’
Maar het betrof een nationaal prestigeproject, zoals Nederland ooit haar Afsluitdijk en Deltawerken had gebouwd, redeneert hij welwillend. Niettemin: ‘Van mijn dertien jaar ministerschap voor Ontwikkelingssamenwerking was dit mijn grootste mislukking.’ Maar wacht eens even, was er dan geen grotere? De militaire coup en politieke moorden van Desi Bouterse veroorzaakten een economische ineenstorting die in één klap alle ontwikkeling bevroor. Dat is waar, erkent Pronk, die zijn minachting voor Bouterse (‘een machtswellusteling en corrupte drugsbaron die over lijken ging’) niet verbergt. Maar daarom hadden die militairen er ook niet moeten zijn, en dat is precies wat hij in de aanloop van de zelfstandigheid talloze keren had betoogd.
Kleine, jonge naties hebben geen leger nodig. Kijk naar Costa Rica, zei hij de Surinamers, dat land doet het zonder. Wie een leger binnenhaalt, creëert er een machtsfactor bij en riskeert een staatsgreep, voorzag hij. In de ontwikkelingsgelden voor Suriname mocht van Pronk géén begroting worden opgenomen voor een eigen leger. De Surinamers onderhandelen daarop een begroting waarin wél financiële ruimte was voor een leger, zonder dat specifiek te benoemen. Toenmalig pvda-minister Henk Vredeling van Defensie deed er niet somber over. ‘Hij vond dat we zouden moeten helpen en voordat we het wisten, waren de besprekingen gestart.’ Voor wat daarna gebeurde, bewaart Pronk zijn heftigste emoties. Militairen pleegden zoals hij vreesde een machtsgreep en vermoordden twee jaar later hun politieke tegenstanders. Het ergste was dat die staatsgreep niet gebeurde op eigen initiatief, maar werd uitgelokt door een kolonel van de Nederlandse militaire missie in Paramaribo, Hans Valk. Hij infiltreerde in het Surinaamse leger en inspireerde de sergeanten om naar de wapens te grijpen, met stille goedkeuring van de Nederlandse ambassadeur in Suriname. ‘In termen van vandaag fungeerde Valk als trol’, schrijft Pronk. ‘Hij voorspelde onheil – een bloedbad – dat alleen in zijn eigen fantasie bestond met het oogmerk een reactie uit te lokken. Die reactie kwam, en leidde uiteindelijk zelf tot een bloedbad.’
Die toedracht is dankzij goed journalistiek onderzoek al jaren geleden onthuld en wordt volledig door Pronk onderschreven. Maar de vermoedelijke bewijzen zijn geheim verklaard en die geheimhouding is onlangs nog door het kabinet-Rutte verlengd tot 2060. ‘Een beslissing die aanleiding geeft voor de vraag of de Nederlandse regering niet toch iets te verbergen heeft.’
Het is te prijzen dat Pronk de moeite heeft genomen om zijn visie op het ontwikkelingsverhaal te noteren, al is het te hopen dat toekomstige historici zijn multomapjes nog eens mogen checken op meer persoonlijke ontboezemingen. Dan kunnen ze meteen de vele fouten en foutjes corrigeren. Want de slavernij werd natuurlijk niet afgeschaft in 1963, maar honderd jaar eerder. De Surinaamse rechter die het arbeidsconflict van de militairen onderzocht heette geen Abandanon, maar Abendanon. Het ‘kabinet Rutten’ is uiteraard dat van Rutte en de Hindoestaanse politicus Lachmon kwam niet vragen om een brug over de Suriname-rivier, maar over de (veel goedkopere) Coppename-rivier. En gelukkig is de kathedraal in Paramaribo nooit door brand verwoest, zoals het boek vermeldt, maar na slecht onderhoud wel met Nederlands geld gerestaureerd.