Er is iets aan de hand met de recente lof voor James Salter. Het is een waardering die dieper gaat dan alleen het literaire. Ik betrap mezelf er soms op. Zijn romans Alles wat is (2013) en Lichtjaren (1975; vertaald in 2014) en nu zijn memoires Dwars door de dagen zijn lofzangen op een verdwenen stijl van leven, waar je heimwee naar kunt hebben zonder het zelf te hebben meegemaakt. Het is het soort leven waarin geen quinoa-salades bestaan, waarin niemand jus d’orange drinkt op een boekpresentatie, waarin je op zaterdagavond niet vroeg naar huis gaat omdat je de zondagochtend ‘lekker fris’ wil beginnen, waarin niemand Tinder nodig heeft om een vriendje of vriendinnetje te vinden, want die vind je gewoon op feestjes, of in de rij voor het museum. Zoals je dat vriendje of vriendinnetje ook net zo makkelijk weer kwijtraakt op dat soort plekken. Levens waarin winst en verlies permanent in de lucht hangen.
Salter beschrijft de levens van mensen die nog wel eens verliefd worden op mensen met wie ze niet getrouwd zijn, maar zich niet bang of schuldig voelen die liefde te volgen. Zijn personages genieten, van het weer, van musea, van lekkere wijn en lange diners, van liefdes, van seks, van vriendschappen – en ze accepteren dat alles ook weer op elk moment kan wegspoelen, als een zandkasteel in de branding.
Het roept heimwee op omdat Salters verhalen zich steevast afspelen in de jaren zestig en zeventig (Salter wordt volgende maand negentig), rumoerige decennia, die juist door de onrust een speciaal soort allure hebben. De heimwee is vergelijkbaar met die die aan de basis ligt van de populariteit van het veelgeprezen tv-drama Mad Men, over hedonistisch feestende, drinkende, rokende, rondneukende, goed betaalde reclamemannen en -vrouwen in de jaren zestig. In haar bundel In Praise of Messy Lives (2012) onderzocht de Amerikaanse essayiste Katie Roiphe de aantrekkingskracht van Mad Men. We kijken naar de personages en bespotten hun bekrompenheid en hun ongezonde levensstijl, maar tegelijkertijd zijn we jaloers op ze, schrijft Roiphe, want hebben onze arbeidsvoorwaarden, onze yoga en pilates, onze obsessie met het huiswerk van onze kinderen en onze relatietherapie ons echt zo veel gelukkiger gemaakt dan de personages van Mad Men zijn?
In vergelijking zijn we zo schoon geworden, betoogt ze. Ondanks de seksuele revolutie, ondanks onze progressieve tolerantie, leven we binnen redelijk rigide, vastomlijnde ideeën van wat gezond is, wat veilig is, wat goed is voor onze kinderen en onze huwelijken. En als er iets niet goed is, dan ‘werken we eraan’ met therapie, pillen en bootcamps in het park.

Ergens weten we dat schoon ook saai is, en daarom kijken we met jaloezie naar de rommelige levens zoals die zich in de jaren zestig en zeventig in grote steden leken af te spelen, het best samengevat in de regel van John Berryman: ‘Somebody slapped/ Somebody’s second wife somewhere.’ Denk aan Mary McCarthy, die in haar Intellectual Memoirs beschrijft hoe ze in 24 uur met drie mannen naar bed gaat, maar niet meent dat dat haar promiscue maakt. Het was gewoon haar leven, het waren haar vrienden.
Of denk aan wat Roiphe’s moeder haar vertelt in het essay, dat haar zestien maanden oude dochtertje op schoot klom bij een bekendheid en zei: ‘Ik ruik whisky.’ Nu is het misschien moeilijk voor te stellen dat een zestien maanden oude baby de geur van whisky op iemands adem herkent, maar daar staat tegenover dat terwijl de ouders feestten, een kamer verderop, tussen de jassen op een bed, er altijd wel wat kinderen lagen te slapen. Ook op doordeweekse avonden. Babysits bestonden toen nog niet, en bovendien, kinderen waren vaak heel begeesterd in cocktails maken. Voor Roiphe had het gevaarlijke potentieel van dat soort avonden een ideologische lading: ze waren een kritiek op het conventionele leven, een verwerping van de bourgeois normen en waarden die tot de jaren vijftig zo benauwend waren geweest.
Roiphe beschrijft het leven dat Salter tot literatuur maakte, al denk ik niet dat hij het ooit zo politiek beleefd zal hebben. Het heeft eerder met een bepaald soort levensopvatting te maken. Het beste voorbeeld daarvan zit misschien in het schitterende openingsverhaal van zijn bundel Last Night (2005); als we even mazzel hebben geeft De Bezige Bij die ook zo fraai uit. Het heet Comet. Het gaat over een echtpaar voor wie het allebei hun tweede huwelijk is, Philip en Adele, ook bij hen is de glans er een beetje af. Ze zijn op een feestje waar een van de andere gasten, een vrouw, vertelt dat ze heeft ontdekt dat haar man al zeven jaar een ander heeft; de andere vrouwen op het feestje steunen haar en zeggen dat die jaren samen nu in een totaal ander licht komen te staan. Maar welk ander licht dan? vraagt Philip. Je bent zeven jaar gelukkig geweest; dat geluk heb je geleefd, daar verandert dit niets aan.
Dit is niet de clou van het verhaal – dat gaat over hoe Adele zich tegen hem keert – maar in de houding van Philip zit zoveel: hij accepteert dat geluk iets vloeibaars is, dat je kunt hebben, maar ook kunt kwijtraken. Het gaat om het accepteren, het niet-bang-zijn. Salters helden en heldinnen hebben dat talent allemaal. Vergelijk dat eens met de oeuvres van leeftijdgenoten als John Updike en Philip Roth, wier personages allemaal als de dood zijn kwijt te raken wat ze willen hebben.
Misschien kun je in Dwars door de dagen een verklaring voor die houding vinden. Het boek vertelt hoe hij opgroeide in New York, met een vader die na de oorlog nooit meer zijn draai kon vinden in de burgermaatschappij, hoe hij zelf als een wat naïef jongetje naar de West Point militaire academie ging en uiteindelijk gevechtspiloot werd. En dan komen er ineens passages als deze die je aan het denken zetten: ‘Het nieuws kwam in de vorm van geruchten – iemand had iemand gezien, iemand had gehoord… Er begonnen mannen te verdwijnen. Eén voor één kwamen de namen. Heb je het gehoord van McGranery? zeiden ze. Op Palawan gespind in een P-51. Gasman was daar ook verongelukt. Jack Ray, die altijd lachte, was op Okinawa omgekomen. Woods was daar bij het opstijgen op een koraalgroeve gebotst en omgekomen. Je moest die machines precies op de goede manier vliegen, anders waren ze verraderlijk; ze hielden er ineens mee op, doken abrupt met een vleugel naar beneden, als een struikelend paard. Bij lage snelheden, tijdens een doorstart, konden ze plotseling ondersteboven rollen als je plotseling veel gas gaf en dat viel met de besturing niet te voorkomen.
Schrader was dood, vernamen we. MacDonald. Als druppels neerkletterende regen spatten ze uit elkaar in het stof. Averill kwam om in Korea, bij een doorstart in een P-38. Domey verongelukte; Joe Macur. Cherry kwam om; Jim Smart, de rode linten kringelden van zijn vliegtuiguiteinden terwijl hij in zee neerstortte.’
Wat je hiervan gaat denken is: wat doet het met je als je jaren leeft in het besef dat de dood zo dichtbij kan zijn? Zorgt dat ervoor dat je geluk zoekt in die ene avond – vanavond nog! – en niet veilig probeert uit te smeren over maanden, jaren, decennia? Leef vandaag, want morgen ben je er misschien niet meer. Misschien, het blijft een onmogelijke vraag als je dat nooit hebt meegemaakt. Maar op een bepaalde manier zou dat het antwoord op Roiphe’s vraag kunnen zijn waarom onze moderne levens in vergelijking zoveel saaier en veiliger lijken te zijn geworden; niemand durft de beker in één keer leeg te drinken omdat niemand meer beseft dat het elk moment afgelopen kan zijn, we denken dat we allemaal door moeten tot ons 120ste.
Deze interpretatie neemt natuurlijk niets weg van het gegeven dat de lof voor Salter wat het literaire betreft buiten kijf staat. Ook Dwars door de dagen is een hoog literair werk, geschreven in glorieuze, lyrische zinnen (‘Glorieus’ is echt zo’n James Salter-woord, sentimenteel maar oprecht: ‘Ze was gemaakt van glorie’, schrijft hij over een liefde. Of over zijn ontmaagding: ‘Eindelijk was ze bereid, ze verzette zich niet meer, we stonden tegenover elkaar, ze lichtte op in het donker. Dat hotel is er nu niet meer, maar de daad blijft, die onopmerkelijke daad die het leven in tweeën sneed, waarbij het ene deel op de grond viel en het andere zich glorieus naar de toekomst uitstrekte.’) Net als in zijn romans geeft Salter geen context van de tijd, hij gebruikt geen namen van films of politici, hij beschrijft geen mode – er is niets sociologisch aan. En net als in zijn romans schrijft hij associatief, impressionistisch; hij werkt niet binnen een nadrukkelijk chronologisch narratief met een kop en een staart, maar hij schrijft – zo zegt hij het zelf ook – zoals hij zich zijn leven herinnert. Want je leven is geen vaststaand verhaal, je leven is niets meer dan wat je ervan herinnert. De ‘dingen herinnerde ik me niet, ze waren een deel van mijzelf. Ik dreef er niet naar terug, ze waren het schip zelf’.
Op West Point was hij niet zo handig en geoefend als de jongens die van boerderijen kwamen, en niet zo bijdehand als de jongens uit de slechte wijken van de grote steden. Zelf kwam hij uit New York, maar uit de gegoede middenklasse. Dus paste hij zich aan, ging hij op in de traditie van het leger, ontleende hij zijn karakter aan de normen en waarden die golden aan de academie. ‘Dat was het leger; het was als een prachtig geklede vrouw; ik zag haar tegen me glimlachen en ging in de houding staan.’
In die jaren die volgden toonde hij zich een enorme bewonderaar. Hij keek op tegen de commandanten en piloten die hem leerden drinken, leerden kaarten, die hem toonden hoe je met vrouwen om moest gaan, en hoe je moest vliegen en vechten. Toen hij voor het eerst zonder begeleiding mocht vliegen, klom hij zo hoog mogelijk en zette hij, ver boven het wolkendek, zijn motor uit. Hij wilde zien of hij niet in paniek zou raken en of het hem zou lukken alle stappen kalm te volgen om de motor te herstarten. Het lukte, met zweethanden.
Salter studeerde af in de laatste maand van de Tweede Wereldoorlog en werd daarna op luchtbases over de hele wereld geplaatst. Tot de Korea-oorlog uitbrak, waar hij zijn eerste gevechtsmissies vloog en uiteindelijk zijn eerste, en enige, Mig-straaljager uit de lucht schoot.
Maar dat was niet het meest doorslaggevende, of traumatische moment in zijn leven; dat kwam toen hij ontslag nam omdat hij fulltime wilde gaan schrijven. ‘Toen ik het Pentagon binnenliep had ik een gevoel alsof ik mijn dood tegemoet ging.’ Hij was een jonge dertiger, die vanaf zijn zeventiende niets anders dan het leger had gekend, en van dat leven had gehouden – maar hij voelde dat hij niet kon schrijven en kon blijven vliegen. Zulke dilemma’s passen bij de romantische grandeur die Salter in zijn leven zoekt, en duidelijk ook cultiveert.
Het leven na het leger was dat zoals je het kunt lezen in Lichtjaren en Alles wat is. Je herkent anekdotes, je herkent personages. Mocht iemand een biografie van Salter schrijven, dan kan hij of zij kijken hoezeer de vermenging van fictie met zijn leven zijn memoires heeft beïnvloed, of het allemaal klopt wat er staat in Dwars door de dagen. Je kunt je niet voorstellen dat Salter zich daar druk om maakt: Dwars door de dagen is niet het verhaal van hoe het leven was, maar hoe het voelde. Schitterend, en ja, heroïsch.
Beeld: ‘De dingen herinnerde ik me niet, ze waren een deel van mijzelf’ (Corina Arranz)