Acht uur en vierhonderd kilometer later kwamen we aan in een doodstil Roden waar de buitentaps voor koningsdag klaarstonden voor de feestelijkheden van de volgende dag. Het was negen uur in de avond, behalve cappuccino uit een automaat en een sandwich tonijn die eruitzag alsof iemand een baby tussen twee sneetjes wit had laten poepen, hadden we niets gegeten.
De middag hadden we doorgebracht in een ziekenhuis in Helmond, waar de oudste zuster van Patricia rechtop in een bed zat, omringd door meer familie dan ik ooit heb gehad, en dat was nog maar een selectie. Ik stond tegen een muur geleund naar de techniek te kijken en dacht aan die keer toen ik in het ziekenhuis had gelegen, 1966, wit-geëmailleerde ijzeren bedden, oranje gordijnen voor de hoge ramen die ’s middags dicht gingen omdat we moesten rusten, de dagelijkse penicilline-injectie waar ik tegenop zag omdat die pijn deed. Twee keer lag ik dat jaar in het ziekenhuis (oren) en ik ben er nog altijd dankbaar voor dat ik een lezer was. Afleiding in de vorm van televisie of computers was er niet. Mijn ouders konden bijna niet genoeg boeken aanslepen. Na dat jaar had ik de kinder- en jeugdboeken wel gezien en trok ik op onze Montessorischool Multatuli uit het bibliotheekje nadat de onderwijzer Saïdjah en Adinda had voorgelezen.
Iedereen in de ziekenhuiskamer wist dat de patiënt niet lang meer had. Zijzelf was opgewekt en at nog een waterijsje dat ze tot haar verbazing proefde. Ik moest denken aan de midrasj van de man die op een nacht wordt bezocht door de engel des doods en zegt dat hij nu niet kan sterven: zijn dochters zijn nog niet getrouwd, zijn zaken zijn nog niet op orde, er is nog zoveel te doen. De engel des doods knikt en zegt dat hij terug zal komen. ‘Maar wanneer?’ zegt de man. ‘Vertel mij wanneer, zodat ik mij kan voorbereiden.’ De engel des doods belooft hem een teken te geven. Vele, vele jaren later verschijnt hij weer aan het bed van de man, die inmiddels een grijsaard is. Die zegt: ‘Maar je zou mij een teken geven!’ De engel des doods is verbaasd. ‘Maar heb je dan niet gemerkt dat je moe van het leven bent, dat de wereld veranderd is en jij moeite hebt om dat te begrijpen, dat je eet zonder smaak?’
We reden aan het einde van de middag via B-wegen naar het noorden. Het was een lange tocht door een landschap dat ik nauwelijks kende, maar Patricia zag haar jeugd voorbij trekken. In Roden lieten we onze bagage in het hotel en liepen door de avondstilte naar het huis van mijn zuster. In een donkere zijstraat de rozerode uitslaande brand van een bloesemende prunus. Ik vroeg me af wat sterven precies is. Ophouden met ademen? Hoe is dat dan als je ophoudt met ademen? Wat denk je? Wat voel je? Is het als dat moment wanneer je in slaap valt en het lijkt alsof je ineens in een enorm diep gat valt? Het moet op de een of andere manier een logisch proces zijn, iets causaals, dacht ik: een techniek van het sterven. Getting Used to Dying, een boek met die titel las ik lang geleden, maar ik kon me niet herinneren dat het iets zei over het proces.
Bij mijn zuster was er Zuid-Afrikaanse rode wijn, die ik altijd wantrouwde en nu ineens lekker bleek te vinden. We zaten aan de eettafel en praatten en dronken en toen we later terugliepen voelden we de vermoeidheid van de gebeurtenissen, de lange tocht in de auto en de wijn die in onze benen was gekropen.
’s Ochtends, we waren net wakker, kwam het bericht dat het voorbij was.
Een week later stonden we onder een schone blauwe lucht en een stralende zon op een natuurbegraafplaats: hei, stuifdennen, hier en daar een loofboom en verspreid tussen dat alles wat graven. Ze leken op wat je in westerns zag, lichte rechthoekige verhogingen in de bosgrond. In plaats van stenen lagen er plakken boomstam op met daarin naam en datum gebrand. De overledene werd op een hoge gietijzeren kar naar de door haar uitgezochte plek gereden. Ze lag in een rieten kistvormige mand die door de familie in het graf werd gelaten. Later, toen iedereen weg was en alleen wij en vier naasten overgebleven waren, zei ik kaddisj bij het graf en legden we steentjes.
Als kind leek de dood mij een kwestie van slechte organisatie. Juist als je het allemaal een beetje door lijkt te hebben – ‘Life’s a piece of shit, when you look at it’, dat soort dingen – komt er een einde aan. Ik vond dat het beter andersom kon zijn. Maar dat is moeilijk te organiseren. Nog beter leek het mij om Fosca te zijn, de onsterfelijke uit De Beauvoirs roman. Fosca’s verveling begreep ik lang niet, maar langzamerhand kan ik me er iets bij voorstellen: de mens, het streven, dat niets verandert, dat de mens een ezel is die zich steeds weer hartstochtelijk aan dezelfde steen stoot en toch blijft geloven dat alles nu echt zal veranderen. Dat is hoop en hoop is mooi, maar ook bijna altijd vals. Hoop heeft eigenlijk alleen zin als de situatie hopeloos is.