Een vriendin en ik liepen altijd dezelfde rondjes, zaten op dezelfde bankjes, aten bij dezelfde tenten: we hielden niet van avontuur, alles moest van tevoren doorgesproken en uitgestippeld zijn. We hadden vaak periodes waarin het niet boterde en we niet meer afspraken. Inmiddels is de laatste keer dat we samen waren een klein jaartje geleden.

Die dag droeg ze een zwarte schoudertas. Al twee dagen sjouwde ze haar bijbel overal mee naar toe. Bij haar lievelingsvers bewaarde ze haar bankpasje. God zou haar zien slenteren, haar in het centrum van Den Haag zichzelf door de dag zien slepen, met haar bijbel in haar tas. Hij zou voor haar zorgen. Het was een rotperiode, maar ze was er heilig van overtuigd dat Jezus’ genade eens zou komen. God was een zekerheid in elk seizoen van haar bestaan, maar dat Hij haar gebeden zou verhoren was een kwestie van hoop, die nooit leek te verslijten.

Kort daarvoor was ze voor de zoveelste keer door haar vriend het huis uitgezet. Rond een uur of twee ’s nachts. Hij was thuisgekomen en had haar wakker gemaakt. Zij wist niet met wie hij gesproken had, wie hem had ingefluisterd haar eruit te knikkeren. Deze keer hoefde ze in ieder geval niet terug te komen.

Ze pakte haar kleding in. Met een rolkoffer en een vuilniszak op haar rug vertrok ze naar haar ouders. Haar plan was geweest om in het leven van haar vriend steeds meer ruimte in te nemen: eerst intrekken en dan het huis hier en daar van een nieuw meubelstuk voorzien. Het huis zou zo ook steeds meer van haar worden.

Vaker was het misgegaan. In de kern ging het erom dat ze de romantiek miste, de liefde in de kleine dingetjes. Dat hij nooit eens een filmavond organiseerde, ze zich nooit sjiek kleedden en daarna aten in een goed restaurant, dat hij geen ontbijt op bed bracht, niet thuiskwam met een bosje bloemen, haar nooit verraste met een dagje weg. Dat hij geen initiatief nam. Eigenlijk, denk ik, wilde ze simpelweg vaker horen en zien dat hij haar liefhad.

Ze stond dan geheel onverwachts voor haar moeders deur. Maar na een aantal dagen trok zij weer bij hem in, alles leek dan eventjes koek en ei, of zoals zij zelf zou zegen: rozen en zonneschijn. Net zoals ze hoopte op God en Zijn genade, hoopte ze op haar vriend. Liever koos ze ervoor om terug te gaan, uit angst voor de eenzaamheid die anders zou volgen – dat noemde ze liefde.

Ik had haar die dag gevraagd of zij ook het gevoel had dat er zo veel mensen zijn die meer geluk en tevredenheid ervaren dan wij tweeën. Mensen die niet zo bezig zijn met hoe leven en dood nou in elkaar steken, wat de zin van het bestaan is, die geen tijd vrijmaken voor gebeden, geen ruimte voor God. Ze wilde geen antwoord geven. Ik weet nog altijd niet waarom, maar die vraag schoot haar in het verkeerde keelgat. God heeft een plan voor iedereen, ook voor haar, alles zou goed komen wanneer de tijd daar rijp voor was, ze moest gewoon wachten, engelengeduld hebben, zei ze.