Het werk van Peter van Lier is me van begin af aan dierbaar geweest. Iedere nieuwe bundel is toch opnieuw een herkenning, door de grote consistentie van het werk. In het werk lijkt de heldere taal van Martin Reints te kruisen met de bewuste vormgeving van het werk van F. van Dixhoorn. Die opmerking gaat voorbij aan de eigenheid van Van Lier, zijn typische idioom, taalgebruik en invalshoek, die er vanaf het begin in 1995 met zijn debuut altijd al geweest lijkt te zijn. Hij schrijft lange zinnen, opgebroken in korte compartimenten die hij op verschillende plekken op de pagina zet. De gedichten staan heel erg solide en passend in hun eigen vormgeving: elk woord kent zijn plek.

De nieuwe bundel Hoor opent met een serie De familie spreekt, waarin Van Lier huiselijke situaties beschrijft. Ze zijn niet altijd even optimistisch, maar wel zo grappig door hun trefzekere waarneming. Tussen man en vrouw scharniert het niet altijd in de gedichten, maar er zijn gelukkig kind en huisdier die daar verzoenende verstrooiing in brengen. Het kind dat in de auto het eerste woord uitstoot doet dat zo goed getimed dat ‘zelfs de hond op de achterbank/ opgelucht en wel, glimlachend huiswaarts lijkt te keren’.

Ook de serie Woningnood is verrassend licht: ‘hm,// zie mij hummen’. Van Lier heeft een zeker gemak gekregen, lijkt zelfverzekerder te dichten. Hij stapelt verschillen tussen de lage landen op elkaar, ‘licht en luidruchtig’ tegenover ‘gesloten luiken’, ‘robuuste vorstinnen’ naast de ‘afgeleefde hoofden van mijnwerkers’ op het spaargeld. Op veel plekken in de bundel worden we ons bewust van de zeespiegel, zoals in Normaal Amsterdams Peil:

Duidelijk het gedrag van een volk

dat zich

zeker waant: ‘Te licht gekleed en te zwaar bepakt’;

_ niet één van de hoofden lijkt_

_ te beseffen tot_

_ waar_

de zee zal komen

bij vrije doorgang (en zeker niet hoe hoog zij bij storm reiken

_ kan)._

Aldus een visser, onvrijwillig overgeleverd aan de hoogtijdagen

van het winkelend

_ publiek (de uitverkoop);_

_ boven de schuimende koppen_

_ van_

de mensenzee zweven de meeuwen waarvan hij betwijfelt of ze

hem een behouden vaart toewensen of een zeemansgraf.

Peter van Lier dicht bijzonder feitelijk, over een verhuizing van het ene naar het andere huisadres, of over het omliggend groen bij Houten. In de beide reeksen Gevleugelde woorden staan twee gedichten per pagina, waarin telkens een uitspraak aan een voorval verbonden raakt die er eerder indirect dan direct op slaat. ‘Het// huis is rot: achter het/ huis ligt de/ stort’, is een vervolg op het tot op het bot verkleumd raken van ‘winden uit de// verkeerde hoek’. Om een of andere reden is het altijd mooi als Van Lier het over elementen uit de natuur heeft, zijn werk wordt dan opvallend vrolijk.

In de serie Hommages heeft hij het over ‘honger die het denken verslapt’ en ‘voor wie rond middernacht zijn wanhoop in/ goede banen wenst te leiden’. Fraai zijn twee gedichten over gebaren in een orkestbak. Een stok glijdt uit de hand van de paukenist en klettert op de grond. Bij de Hommage aan Hanlo rond middernacht valt op hoe weinig bronvermeldingen Peter van Lier plaatst. Het gedicht is op 22 maart 1996 voorgelezen en verscheen in het tijdschrift Post Perdu. In die veertien jaar voor het in een bundel belandde, is er geen woord of komma aan veranderd. Blijkbaar was er in eerdere bundels geen plaats voor het gedicht. Dat het gedicht onveranderd is gebleven, toont nogmaals de consistentie van zijn werk.

‘Nu de vrouw die op het strand/ was leek te droog te slaan een man blijkt te zijn die een inktvis plet’ is een typische wending, waarin de was los moet komen van het werkwoord wil die duidelijk raken. Van Lier schrijft indruksgetrouwe en precieze poëzie. Hij maakt deel uit van de generatie van de impliciete filosofen, zoals Arjen Duinker, K. Michel en Mustafa Stitou (naast de veel explicietere filosoof Henk van der Waal). Veel wordt er via de beelden verteld. Soms is dat even onaangenaam, als aan een bar uit een broekzak of jaszak een speelgoedbeest te voorschijn komt. De dichtbijheid van de dingen klinkt soms een beetje navrant, door het vergrootglas van Van Lier. En tegelijkertijd is dat de scherpte, het bijzondere van zijn werk. Doordat de zinnen in stukken zijn gehakt en op verschillende plaatsen op de pagina zijn gezet, doordat ze inspringen of juist aanlijnen, lees je sommige woorden twee keer: waar je ze verwacht, en waar ze uiteindelijk staan. Sommige stukken staan tussen aanhalingstekens en zijn uitspraken, kindertaal. Een kind helt uit het dakraam voor ‘“het laatste slokje water” aan//mos/ dat groeien moet’. Soms liggen de tegenstellingen voor de hand: een kind dat in het diepe naar munten duikt tegenover een vliegenier die ‘Over en/ uit’ roept. Altijd is de taal van Peter van Lier natuurlijk, pontificaal en staat die geheel en al op zichzelf.

Peter van Lier, Hoor. Van Oorschot, 64 blz., € 14,50