De eerste sigaret die ik zag liet een wonder in me achter. September. Ik was zes en woonde in een minder vrolijke wijk van Utrecht. Vanaf het balkon van onze flat was in het donker van de overzijde een piepklein, helder oranje lichtje te zien. Een stipje dat opgloeide en gestaag weer dimde. Het bevond zich voorbij de smalle achtertuinen, waar mensen woonden die wij niet kenden. In onze eigen flat kenden we iedereen. Er woonden mensen die naalden gebruikten. Wat ze daarmee deden wisten wij niet, maar we moesten er voor uitkijken omdat ze soms in de zandbak op het pleintje lagen. Eén mevrouw kreeg overdag veel mannen op bezoek en gaf haar zoon, een zwijgzaam jongetje dat Ishmaël heette, nooit boterhammen mee naar school. Wel flessen cola. Ook had hij een keer een hele leverworst gekregen, zo’n hoefijzervormige, die hij toen om zijn hoofd droeg terwijl hij de straat uit liep. Er was een echtpaar op leeftijd, die in hun tuin – de enige tuin die niet bezaaid lag met afval – een vijver hadden met kabouters eromheen. Er was ook een Afrikaanse mevrouw met rode doeken om haar haar, die vaak hapjes langs kwam brengen en dan heel hard lachte, samen met mijn moeder. Er was een heel magere meneer die bijna nooit buiten kwam. Ik had hem, beneden in de hal, eens met trillende handen bij zijn brievenbus zien staan, zodat ik wist dat hij bang was voor post. Ik durfde dat alleen niet tegen de postbode te zeggen. Die keek altijd boos omdat hij ons portiek vond stinken.
Die avond op het balkon leunde ik tegen de heup van mijn moeder, wat een zeldzame traktatie was omdat ze, met vier kinderen, vaak heupen te kort kwam. Toen ik het lichtpuntje aan de overzijde zag wist ik zeker dat ik een vuurvlieg had gezien. Ik zal zoiets ook gezegd – of zelfs geroepen – hebben, want ik herinner me de lichtelijk geamuseerde stem van mijn moeder. ‘Nou’, zei ze, ‘dat is geen vuurvlieg hoor, dat is een buurman die lekker een sigaretje rookt. Kijk maar.’ En inderdaad. Toen het puntje nogmaals oplichtte zag ik duidelijk de omtrek van een arm, de schim van een mannengezicht. Maar wat ik gezien had liet ik me natuurlijk niet zomaar afnemen. Een vuurvlieg, besloot ik, zag er óók zo uit. Dat was een oranje stipje in de verte, heel soms te zien in het donker tussen flatgebouwen. Je moest enorm veel geluk hebben, het was bijzonder zeldzaam. Een minuscuul kooltje dat opgloeit en dooft, opgloeit en dooft. Mijn moeder aaide nog even gedachteloos over mijn haar, terwijl we daar stonden. Het was bedtijd. Aan de overzijde gloeide de vuurvlieg nog éénmaal op en verdween kort daarna, in een felle vonkenregen uit het zicht. De hele scène had zich toen al in me vastgezet, samen met de frase ‘lekker een sigaretje’. Mooier dan een vuurvlieg in de verte was een vuurvlieg in de hand.
Wie tegenwoordig nog graag naar rokers kijkt, wie nu nog gelooft in de schoonheid van het gebaar, is al heimelijk een gevaar voor de volksgezondheid. Laat stáán wie opsteekt. Ontmoediging vereist een einde aan valse romantiek, dat weet ik best. Pubers, mooier dan ze zelf ooit zullen weten, zou ik soms door elkaar willen rammelen als je ze ziet roken. Die roze longen, die strakke huid, al dat onaangetaste – doe het toch niet, doe het toch niet. Maar een man of vrouw van een zekere leeftijd, op een parkbank, kalm voor zich uit blazend, dat roept weinig verzet op. Misschien omdat ze toch niet meer te redden zijn, misschien omdat je denkt: ja, zo was het, die geur, die blik, die tevredenheid. In iedere voormalige roker sluimert, onder de gore asbak vol harde feiten, een hardnekkige hunkering. Ik vond Schoonheid van Juliën Holtrigter en stemde ermee in. Trouwens, alles is melancholie, daar helpt geen beleid meer tegen. De heup van een moeder, een vroege herfstavond, de groezelige tuinen tussen flatgebouwen. Er is één lichtje nodig, één opgloeiende askegel. Waarlijk effectieve verleiding, bedoel ik, verleiding die moeiteloos langs beter weten beweegt, richt zich op een diepgeworteld wonder.
Schoonheid
Kijk, een man die rookt, dat is niks.
Zijn het er twee, ze liggen te smoken in bed,
dat is aardig.
Zijn het er veel, is de rook in de kamer te
snijden,
dat is al veel beter, het is een
boerenverjaardag,
men drinkt jenever.
Maar betreft het een heer, gezet en op jaren,
ja, dan wordt het mooi.
Wandelt hij onder oranje platanen, het regent
niet meer, de dood is het laatste waaraan
hij denkt, kijk, dat is schoonheid.
Is hij beneveld en ook nog de weg kwijt,
Hosanna, Havana, loof de sigaren!
Juliën Holtrigter
Uit: Het verlangen te verdwalen,
De Harmonie, 2004