Een van de engste dingen die een kind voorgehouden kan worden, moet toch wel het mannelijk geslachtsdeel zijn. Niet dat het vrouwelijk geslachtsdeel per se minder angstaanjagend is, het ligt alleen wat minder aan het oppervlak. En in voorgehouden toestand – we zijn weer even terug bij de penis – moet er over het algemeen wat mee. Het moet worden bewonderd, vastgepakt, er moet een kusje op.

‘Wil je er aan likken, net alsof het een ijsje is?’ vraagt de 51-jarige Peter aan de zevenjarige Margaux. De volgende stap is snel gezet: ‘Wil je er aan zuigen, net alsof het een lolly is?’

Terwijl, wat ziet Margaux? Een hotdog zonder broodje, met twee half leeggelopen ballonnetjes eronder. Met haren rondom, stug als in de borstels waarmee honden worden gekamd.

De elfjarige Ted ontwaart onder aan de buik van zijn meneer een soort slurf met een buidel erachter. Zoiets als wat hij zelf heeft, maar dan groter, donkerder, hariger. Lelijker, dat vooral. Niet roze van kleur, maar bruinachtig paars.

Jeroen, ook elf, is gefascineerd en vol walging tegelijkertijd als hij ‘het ding’ van soldaat Wolt te zien krijgt: ‘Het ding heeft een gespleten oog waarmee het me aanstaart, ik probeer er niet naar te kijken, maar mijn ogen blijven vastgenageld aan die ene plek. Het is een gebalde vuist, groot en grof, die naar me is opgeheven.’

Ook als Margaux vijf jaar verder is, en getraind om Peters penis met haar lippen te omvatten als een tandeloze ratelslang die een muisje verorbert, blijft het voor haar een buitenaards geval, met dat ene oog bovenop, de aderen eronder strak en bobbelig tegelijk, en dan het stuk vel dat eruitziet alsof het ooit ernstig verbrand is, ‘zo schrompelig als een hand die je heel even in het vuur hebt gestoken’.

Margaux is Margaux Fragoso (1979). Drie jaar geleden baarde deze Amerikaanse opzien met Tijger, tijger, dat eruitzag als een roman maar moeilijk daarvoor kon doorgaan. Al in de eerste zin van haar proloog onthult ze de volledige naam van de man die ze op haar zevende leerde kennen, en met wie ze vijftien jaar lang een relatie had totdat hij op zijn 66ste zelfmoord pleegde. ‘Met het opschrijven van mijn levensverhaal hoopte ik inzicht te krijgen in wat er is gebeurd.’

Het doet er niet toe dat als ik de naam van deze man googel, ik uitkom op een vrolijke Australische loodgieter van nu begin vijftig. En dat ik en passant op een aantal besprekingen van haar boek stuit die de vraag opwerpen: truth or fiction? Voordat ze Tijger, tijger schreef, publiceerde Fragoso gedichten en verhalen in literaire tijdschriften. En ja, ze toont zich een literair schrijfster, bewust van meer en minder. Als haar redacteur adviseert expliciete seksscènes toe te voegen, omdat haar relaas anders te veel een love story zou lijken, doet ze dat.

Wat zich ondertussen ontvouwt in Tijger, tijger is Lolita in Horrorland, te naargeestig en te oeverloos om verzonnen te kunnen zijn. Te krachtig vooral, in zijn ambiguïteit. Haar Peter toont zich de poortwachter van het paradijs, nadat ze hem in het buurtzwembad met andere kinderen heeft zien spelen en denkt: dat wil ik ook. Zijn huis is een speelhol en dierentuin tegelijk, met een magische zolder en een duister souterrain. Hij houdt er vogels op na, een cavia, hij heeft de liefste hond ter wereld, én hij heeft een kaaiman als huisdier. Alles wijst erop dat je met Peter avonturen kunt beleven, lol kunt trappen.

‘Hoe komt het dat de kaaiman zo klein is?’ vraagt Margaux hem.

‘In gevangenschap passen ze zich aan de grootte van hun kooi aan’, legt Peter haar uit. ‘Zijn lichaam beseft dat hij te groot wordt voor zijn omgeving als hij groeit.’ Maar hij heeft het in die kooi wel heel erg naar zijn zin, vervolgt hij, met zijn waterstroompje en een blok om op te zitten. ‘Hij wordt niet groter. Of ik moet een grotere kooi voor hem kopen.’

Wat zich ontvouwt in Tijger, tijger is Lolita in Horrorland, te naargeestig en te oeverloos om verzonnen te kunnen zijn

Ingeklemd tussen een onthutsende proloog en een vernietigend nawoord ontvouwt zich in Tijger, tijger een deprimerende getuigenis, een minutieuze boekstaving van seksuele slavernij, een zieke liefdesgeschiedenis die maar duurt en duurt. Dat Fragoso haar cipier bij naam noemt in die eerste zin van haar proloog voelt als rechtvaardigheid. Barbertje moet hangen. Maar Barbertje is al dood, en blijkt bovendien toch anders geheten te hebben. Waarom ze zijn naam veranderd heeft? Dat vertelt het verhaal niet. Misschien toch een vorm van bescherming, taaie loyaliteit?

Kinderen en gekwetste minnaars, ze vormen het ideale soldatenvolk: loyaal, gedienstig, vergevingsbereid. Voeg beide types samen, het kind als beschadigde minnaar, en je hebt trouw in het kwadraat. ‘Ik heb u niet verraden’, schrijft Ted van Lieshout (1955) in Zeer kleine liefde. ‘Ik zorg voor u. Ik zorg al honderd/ duizend miljoen jaren langer voor u dan een kind kan duren./ Maar ik zal uw naam niet noemen. Ik zal u niet verraden.’

Van Lieshout, gelauwerd kinderboekenschrijver en dichter, publiceerde Zeer kleine liefde, een compositie van gedichten en brieven, in 1999. Aan de basis lag de brief die hij 25 jaar na dato ontving van de meneer die hem als kind ‘schandelijk’ benaderd had, met een verzoek om vergeving. Van Lieshouts reactie, in een brief terug, ook opgenomen in Zeer kleine liefde, zegt alles. Als hij iets zou vergeven, zou dat alsnog betekenen dat wat er gebeurd is slecht was, slecht voor hém. Terwijl hij op dat wat een jaar lang duurde toch bij voorkeur terugkijkt als iets moois, iets wat hem gemaakt heeft tot wie hij werd. ‘Twee mensen vonden elkaar bijzonder en kregen daarom een relatie. Toevallig was de één een man en de ander een jongen.’

De jongen, Ted, schrijft dat hij nooit de mooie kanten van destijds uit het oog verloren is; ‘ik heb nooit het gevoel gehad dat ik u iets te vergeven had.’ Weliswaar was hij overweldigd door gevoelens van schuld en schaamte, maar dat verweet hij hém niet. ‘U bent er natuurlijk niet verantwoordelijk voor dat de maatschappij seks tussen volwassenen en kinderen afkeurt (…). U valt hooguit te verwijten dat u, door seks toe te laten in onze relatie, mij opzadelde met een probleem waar ik als twaalfjarige geen raad mee wist.’

Het zijn bijna te welzijnsachtige woorden voor iets wat kennelijk in hem opgeslagen ligt als het mysterie van zijn leven. Een trauma dat hij koestert. De woorden vormden ook aanleiding voor een groot misverstand. Na publicatie van Zeer kleine liefde werd hij zelf verdacht van pedofilie, omdat hij niet genoeg stelling nam, eigenlijk te veel begrip toonde. Dit schrijft hij in het nawoord bij de roman die hij dertien jaar later zou schrijven, Mijn meneer.

In de vorm van brieven aan Maria, wier kapelletje hij onderweg van school naar huis op orde houdt, vertelt hij het verhaal van de elfjarige Ted die langzaam ingepalmd raakt door een volwassen, getrouwde man. Het is de perfecte vorm voor de nagedachtenis, tevens herbeleving van zijn onmogelijke liefde. Maria zou Maria niet zijn als ze eigenlijk niet alles al zou weten, maar toch hecht Ted eraan haar op de hoogte te brengen van zijn grote geheimen, vervuld als hij is van schuld en zondebesef. Ook hoopt hij van harte dat ze hem een teken zal geven als hij de verkeerde kant op dreigt te koersen. De tekenen blijven uit, en dus blijft Ted – vader dood, gepest op school, amper vrienden – ontvankelijk voor de toenaderingspogingen van zijn meneer. Van spelen, praten, fietsen gaat het naar uitkleden, aanraken, kussen.

‘Jij bent de mooiste blote jongen die ik ooit gezien heb’, zegt zijn meneer. In diens garage creëren ze hun eigen biotoop, met legokasteel, douche en divan. Grote vondst: Ted houdt van tekenen, en dus gaan ze modeltekenen. De ideale modellen zijn naaktmodellen, voilà.

‘Ik dacht: als ik blijf liggen en ik laat het toe, ben ik de eerste jongen op aarde die al seks heeft meegemaakt op zijn elfde.’

Het is een schrikbarend mooi, ontroerend boek, Mijn meneer. De schok van de ervaring destijds moet zo immens zijn geweest dat de volwassen schrijver ogenschijnlijk zonder moeite of afstand de fysieke sensatie van gelijktijdige schroom en verlangen zoveel jaar later onverminderd sterk kan oproepen.

‘Ik wilde zijn armen om me heen voelen. Ik wilde dat hij me op mijn wangen en mijn oren kuste. Ik wilde dat hij zou zeggen: “Nu laat ik je niet meer los.” Ik wilde mijn handen in zijn zakken stoppen en ze er nooit meer uit halen. In gedachten deed ik het ook, in het echt niet. Want ik wist wel wat ik wilde, maar ik wilde het niet willen.’

Precies die paradox, het willen en het niet willen, is wat de boeken geschreven door slachtoffers van een pedofiel aangrijpend maakt. En dan is slachtoffer dus eigenlijk ook een verkeerd woord. Margaux en Ted zijn betoverd geraakt, zoals ook de twee jaar geleden overleden balletdanser en choreograaf Rudi van Dantzig als jongetje van elf betoverd raakte door een Canadese soldaat aan het eind van de Tweede Wereldoorlog. Voor een verloren soldaat (1986) heeft niet het karakter van een afrekening, eerder het tegenovergestelde. Het is een melancholiek getoonzet klaaglied om een eerste liefde, hoe vreemd dat ook klinkt.

‘Een ander krijgt bloemen en een etentje, ik kreeg aandacht en complimenten’

Net als in Mijn meneer ligt het vertelperspectief bij het kind, Jeroen heeft de schrijver zijn alter ego genoemd. In de hongerwinter sturen zijn ouders hem vanuit Amsterdam naar het Friese platteland, waar altijd nog wel een mondje meer aan tafel kan mee-eten. De tocht ernaartoe, in een geblindeerd busje, midden in de nacht, zet de toon voor het gevoel van verlatenheid dat Jeroen overvalt, en dat in zekere zin bij hem blijft. Telkens worden er kinderen uitgeladen, tot hij in zijn eentje overblijft. ‘Het verbaast me niet, mij nemen ze nooit, het hoort bij alle narigheid.’

Margaux, Ted en Jeroen zijn alle drie kwetsbare kinderen, al kun je je afvragen welk kind dat niet is. Maar van hen alle drie wordt benadrukt dat ze behoeftig zijn, eenzaam, en dat ze worden gepest. Margaux heeft een drankzuchtige vader en een labiele moeder, Teds vader is pas overleden en Jeroen is een moederskindje. De openingsbladzijden van Voor een verloren soldaat roepen het existentiële vacuüm op waarin Jeroen verkeert. Er is niets aan de hand, en er is alles aan de hand. Als hij eindelijk het busje uit mag, en een man hem verder brengt met de fiets, wordt hij even alleen gelaten langs de kant van de weg omdat zijn koffer nog was achtergebleven. Voor en achter hem grasland en verder niemand te zien. ‘Ik sta alleen langs de weg, en voel me alsof ik van de maan ben gevallen.’

De onwennige omgeving maakt zijn ontvankelijkheid voor fysieke intimiteit, ook met de enige jongen die hij nog uit Amsterdam kent, des te groter. Voor een verloren soldaat is ook het verslag van seksueel ontwaken, de bewustwording van een ding dat zich bijna autonoom blijkt te kunnen roeren. ‘Dit ben ik, dit is mijn borst, mijn buik, het zijn mijn benen en de warmte die ik uitstraal komt uit mijzelf voort. En de kleine onmondige vertakking die groter wordt en zich opricht onder mijn aanraking, het ding dat met lange wortels diep in mijn ingewanden lijkt verankerd, ben ik dat ook, beïnvloed ik dat zwellen en schoksgewijs oprijzen?’

Het gevoel uitverkoren te zijn, maakt deel uit van de verleiding. ‘Ik kan niet terug naar huis: als iemand je heeft uitgekleed en dingen met je doet hoor je bij hem, zo is dat bij grote mensen, dan ben je uitgekozen, dan wil hij je.’ Dat de soldaat hem pijn doet, hoort erbij. Van Dantzig schrijft impressionistischer dan Van Lieshout, maar het is duidelijk dat het niet bij bepotelen blijft. ‘Het herhaalt zich weer, de mond, de handen. Zijn smaak die me doordringt, die ik niet meer kwijtraak en het hardhandig graaien dat opeens verzacht.’

Eenmaal terug in Amsterdam, dat overspoeld wordt door Canadese militairen, zwelgt Jeroen in de herinnering aan zijn soldaat, diens smaak, geur, hardhandigheid. Hij onderneemt wanhopige zoektochten door de stad, hoewel hij weet dat er iets niet klopt, dat er ‘een fout’ in het spel is. Hij zou willen blijven zoals hij nu is, want als hij groot zou worden zou zijn soldaat hem niet meer herkennen.

In de epiloog kijkt de schrijver 35 jaar later terug op het kind dat hij was, en dat zeker twee jaar lang dagelijks de bevrijding ‘als een waanzinnige’ herdacht. ‘Geobsedeerd, als een maniak.’ Daarna vervaagde het tot somberte, stilzwijgen. Zelfs suggereert hij – maar goed, het is een roman – dat studie en werk allemaal vluchtmanoeuvres waren. Op televisie ziet hij hoe een groep oud-strijders wordt onthaald. ‘Besta je, leef je nog?’ vraagt hij zich af. Terugdenkend aan vroeger ziet hij zichzelf in een legerauto naast een magere, jonge soldaat, ruikt hij de metalen geur van onzekerheid bij omhelzingen en aanrakingen ‘die ik niet wilde en toch als een waanzinnige begeerde’.

De verteller van Voor een verloren soldaat masturbeert als volwassen man met de gedachte aan ‘enerverende oefeningen in incasseringsvermogen’. Kennelijk is hij blijven verlangen naar de roes, waarvan Fragoso in haar proloog rept. Pedofielen hebben het vermogen de belevingswereld van een kind extatisch te maken, schrijft ze hier. Als het eenmaal voorbij is, is het alsof ze van heroïne moeten afkicken. En dit terwijl de ervaringen van het meisje dat Margaux was niet bepaald iets met genot te maken hebben.

Sowieso zal het seksueel bewustzijn van meisjes in vergelijking met jongens misschien nog weer ingewikkelder liggen. Ook al was een van de vele eigenaardigheden van haar pedofiel dat hij niet tot penetratie in staat was. Alles draaide om die hotdog zonder broodje, daar moest een mond omheen. De vele scènes waarin Margaux samen met haar Peter naar porno kijkt (‘ik werd er rustiger van omdat ze me deed inzien dat de escapades van Peter en mij niet zoveel voorstelden’), een alter ego voor zichzelf ontwikkelt waardoor ze zelf kan blijven functioneren, haar angst dat ze borsten krijgt omdat ze daarmee onaantrekkelijker voor hem wordt, haar angst ook dat ze zonder Peter niet meer zou bestaan, het feit dat zij hem behoedt voor gevangenisstraf (‘ik hield nog steeds van hem’), maken Tijger, tijger tot een angstaanjagende, deprimerende leeservaring.

Zo dubbelzinnig in haar verklaring van liefde en afhankelijkheid Fragoso’s getuigenis is, zo óndubbelzinnig is de schrijfster in haar nawoord. Zij noemt Peter achteraf een seksueel roofdier, een meester in misleiding, die haar en haar ouders heeft gemanipuleerd. Net als andere pedofielen excelleerde hij in zelfbedrog, schrijft ze: ze maken zichzelf wijs dat hun daden volstrekt onschuldig en onschadelijk zijn. Zelf inmiddels moeder van een dochter, pleit ze voor medicatie en gevangenisstraf. ‘Er zou meer hulp beschikbaar moeten zijn voor mensen die met de gedachte spelen om dit misdrijf te begaan, zodat het probleem bij de wortels kan worden aangepakt.’

Uiterst behoedzaam kiest Ted van Lieshout in het nawoord bij Mijn meneer zijn woorden om duidelijk te maken dat wat hem in zijn jeugd is overkomen ‘verkeerd’ was, maar dat hij het toch niet uit zijn leven zou willen wissen. Hij voelt zich achteraf niet gedwongen, ‘hooguit gemanipuleerd’.

Droogjes zegt hij: ‘Een ander krijgt bloemen en een etentje, ik kreeg aandacht en complimenten.’ Zowel Van Lieshout als Van Dantzig richtte monumentjes op voor hun pedofiel. Misschien omdat het minder vernietigend is om om te zien in liefde, ook al is het schrijnende ongeoorloofde liefde.


Beeld: Samuel Schutte, 9 jaar.