Als ik mensen vertel dat ik een biografie aan het schrijven ben over F.B. Hotz, krijg ik vaak glazige blikken terug. F.B. wíe? Sommigen vragen onzeker: uit welke eeuw? Dat het een schrijver is, vermoeden de meesten, gezien mijn achtergrond, maar er zijn er ook die denken dat het een bedrijf is. Hotz & Co, klinkt wel goed. Het gaat dan niet om mensen die nooit een boek lezen, of jonger dan dertig zijn. Kennelijk is Hotz al uit het collectieve literaire geheugen verdwenen. Of misschien moet ik vaststellen dat de sensatie die zijn werk in de tweede helft van de jaren zeventig teweegbracht, in een heel klein kringetje plaatsvond.

In het begin was ik altijd een beetje beledigd. Kom nou, Hotz! zei ik dan. Die ken je toch wel? Hij kreeg nota bene de P.C. Hooftprijs! Hotz: de verrassendste debutant van de jaren zeventig, die toen dat verpletterend mooie verhaal De tramrace in Maatstaf publiceerde. Hotz, die vaak verhalen schreef over jazzmuzikanten. En bij aanhoudende glazigheid: je weet wel, die man met die grote donkere bril, die zelden interviews gaf…

De ander lacht maar wat. Ja, ja. Zal wel een obscuur type wezen waarmee zes neerlandici in de jaren zeventig dweepten. Tegenwoordig ga ik er maar vanuit dat Hotz bijna vergeten is. Áls iemand zijn werk kent, is deze meestal ook een liefhebber. Ik ken eigenlijk niemand die Hotz’ eigenaardige, sfeervolle, hypergevoelige proza heeft gelezen en er weinig aan vindt.

Zelf ontdekte ik hem eind jaren zeventig. In de boekhandel bladerde ik in een boek met de intrigerende titel Dood weermiddel en andere verhalen. Ik had geen flauw idee wat een dood weermiddel was, zoals ik ook nog nooit van het woord «ernstvuurwerk» had gehoord, de titel van Hotz’ tweede bundel. En de schrijver op de foto leek geen frisse debutant: een oudere, somber ogende man met scherp gescheiden haar, en dan die zware bril.

Ik las met halve aandacht de eerste alinea’s van het eerste verhaal en ik stond perplex. Iedere zin was raak. Geestig en precies, poëtisch en bot tegelijk, slagen met een klein, venijnig hamertje. In een paar zinnen doemde het beeld op van een mij onbekende wereld die ik meteen wilde binnengaan. Zo, en niet anders moest je schrijven, vond ik. In mijn jeugdige overmoed dacht ik, helemaal zelf, een groot schrijver te hebben ontdekt. Dat zijn uitgever, De Arbeiderspers, hem al ontdekt moest hebben, kwam niet bij mij op.

Pas later ontdekte ik dat alle gezaghebbende critici uit die tijd, Gerrit Komrij, Aad Nuis, Kees Fens, Hotz al in de hoogte hadden gestoken. Nuis jubelde over «een nieuwe Elsschot». Schrijvers als Maarten ’t Hart, J.M.A. Biesheuvel, Boudewijn Büch en dichter Anton Korteweg bewonderden zijn werk zeer. Theo Sontrop, de toenmalige directeur van De Arbeiderspers, zou nog veelvuldig de verbijstering memoreren die hem beving toen hij dat eerste, puntgave verhaal De tramrace zomaar bij de post vond.

F.B. Hotz, in Haagse kringen al bekend als Frits Hotz, de jazzmusicus, hij was 54 toen hij in 1976 debuteerde. Er zouden in 25 jaar nog vijf bundels, een novelle en een roman volgen. Twee jaar nadat hij in 1998 de P.C.Hooftprijs had gekregen overleed hij, blind, moe en al vier jaar niet meer in staat om te schrijven.

Ik heb mij altijd de gedoodverfde biograaf van F.B. Hotz gevoeld, maar jarenlang kwam het er niet van. Als journalist mocht ik hem een keer interviewen – bij hoge uitzondering, want hij gruwde van journalisten en fotografen aan de deur en hield zo zijn reputatie van teruggetrokken mensenhater mooi in stand. Ik schreef een essay over zijn werk toen hij de P.C. Hooftprijs kreeg. Ik schreef in 2000 zijn necrologie voor de Volkskrant. Al snel hoorde ik dat meteen na zijn dood vrijwel al het materiaal dat Hotz thuis had liggen – manuscripten, brieven, dagboeken – op zijn verzoek door zijn zuster was vernietigd. Dat is de nachtmerrie van elke biograaf.

Toen een paar jaar later een groot pak brieven bij het Letterkundig Museum werd gebracht, was directeur Anton Korteweg zo vriendelijk mij daarop te attenderen. De brieven, daterend van 1944 tot 1978, waren afkomstig uit het huis van Herman Kunst, een oom van Hotz. Kunsts dochter Renate Schütte-Kunst en haar man Henri E. Schütte hadden ze gevonden. Herman Kunst, wist ik, was de oom die Hotz ertoe had aangezet een verhaal naar Maatstaf te sturen.

Samen met Henri Schütte, die vorig jaar helaas is overleden, stelde ik voor De Arbeiderspers een uitgave van deze brieven samen. Vanzelf kwam een eventuele biografie ter sprake. Er zou, behalve deze schitterende brieven, nog wat materiaal moeten zijn: correspondentie met zijn uitgever Theo Sontrop en met vrienden uit de muziekwereld. Zijn oudere zuster Atie Fransen-Hotz, met wie Hotz vrijwel zijn leven lang heeft samengewoond, woonde nog altijd in hun huis in Oegstgeest. En Hotz had een zoon, Jeroen. Bovendien moesten heel wat vrienden en vriendinnen die Hotz gekend hadden nog in leven zijn. Het was weinig, maar het was een begin. Als ik het wilde doen, moest het nú. Ik nam een jaar vrij voor de research. En nu ben ik aan het schrijven.

Dat het onderwerp van mijn biografie geen sprankje stardom meer heeft, hooguit bij een handjevol gelijkgestemden nostalgie oproept, heeft gevolgen voor mijn aanpak. Ik kan niet rekenen op een publiek dat begerig is om álles over dit leven te horen, zoals bij een biografie over Gerard Reve of Annie M.G. Schmidt. Ik moet mijn onderwerp opdiepen uit het stof, en hem laten herrijzen. Ik moet zijn belang al schrijvende weer waarmaken. Dat mijn biografie straks de belangstelling voor zijn werk weer aanwakkert – gelukkig zijn de twee eerste bundels onlangs herdrukt – vergroot mijn motivatie.

Natuurlijk, dat er zo weinig schriftelijk materiaal voorhanden is – geen smachtende liefdesbrieven, geen wanhopige dagboekpassages, maar ook geen schoolrapporten of kinderopstelletjes – is erg jammer. Gelukkig zijn er wel veel foto’s en wat brieven van Hotz’ ouders en grootouders. En een dagboek van Herman Kunst, dat veel vertelt over de familie Hotz. Toch heeft dit grote gebrek, hoe oneerbiedig het ook klinkt, ook voordelen.

De biografieën die ik het liefst lees, zijn levensverhalen. Een leven vormt een verhaal. Misschien eentje met veel zijpaden, valse inzetten, doodlopende stegen en langdradige plots, maar terugkijkend zijn er in elk leven constanten, doelen, dromen en idealen die werden nagejaagd en die de rode draad van het verhaal blijken te zijn.

Ik heb grote bewondering voor biografen die een leven van dag tot dag volgen, die uit duizenden snippertjes, waarnaar ze minutieus verwijzen, een immense puzzel samenstellen. Maar zo’n schrijverbiografie lees ik niet graag, en schrijf ik liever niet. Vaak ontbreekt de visie op een persoon, op dat wat deze persoon tot een bijzonder mens en schrijver maakt. Ook lijkt zo’n gedetailleerd leven vaak los in de tijd te «hangen». Of het nu crisis is, oorlog of wederopbouw, mensen gingen gewoon naar de film, spijbelden op school of werden verliefd en schreven dat op in hun dagboeken. Je hebt nauwelijks een «tijdsbeeld» van je eigen tijd.

Een biografie moet, denk ik, het kleine leven van alledag tonen binnen een groter, pas achteraf waarneembaar verband. Er moet een visie op een persoon uit spreken, maar die visie moet de lezer niet al te zeer worden opgedrongen. Ongeveer zoals bij een goede reportage of documentaire: de lezer wordt met zachte hand een kant op geduwd, maar oordeelt zelf. Als je weinig materiaal hebt, is het gevaar dat je boek leest als een stapel omgekieperde schoenendozen en de visie op het onderwerp uit het zicht raakt, op voorhand al minder groot.

Hotz’ leven, weet ik nu, is een tamelijk coherent verhaal. En een zeer boeiend verhaal, met redelijk goede afloop, waarin echter één dramatische gebeurtenis plaatsvond. Zonder die cruciale gebeurtenis, waarbij zijn beste vriend het leven liet, zou Hotz een andere man zijn geworden en zou hij misschien geen schrijver zijn geworden, of in elk geval niet zó hebben geschreven. Dit verhaal wil ik vertellen: het verhaal van een leven dat altijd al aanstuurde op het schrijverschap, waarbij aanvankelijk veel in de weg zat. Hotz is mijn intrigerende hoofdpersoon, zijn prachtige oeuvre de reden.

Toch heb ik een probleem. Hotz onthulde zelf al veel over dat leven. Hij schreef autobiografische verhalen over zijn jeugd in de jaren twintig en dertig, over de oorlog, over zijn muziekjaren daarna, de jaren vijftig en zestig. Door te praten met mensen die hem in die verschillende perioden hebben meegemaakt, om te beginnen zijn zuster, kwam ik erachter dat veel van wat Hotz beschreef, ook gebeurd was. Natuurlijk boog hij de feiten om als het hem uitkwam. Hij overdreef, liet weg en volgde dikwijls de tunnelvisie van het kind dat hij was. Maar: zelfs de verhalen die op het eerste gezicht totaal niet autobiografisch zijn, zoals de historische verhalen, zijn dat bij nader inzien toch ook een beetje. Het verhaal Dood weermiddel bijvoorbeeld speelt in de negentiende eeuw, maar Hotz beschrijft daarin, weet ik nu, tamelijk nauwkeurig zijn eigen, ongelukkige huwelijk, alleen dan in een historische setting.

Wat moet je aan met die wetenschap? Ik ben in de neerlandistiek opgeleid met het uitgangspunt dat het werk autonoom is en in beginsel los staat van het leven; het leven mag je er niet bijslepen om het werk te verklaren en andersom. De levensbeschrijving putten uit de verhalen, is al helemaal uit den boze.

Dat standpunt vind ik te star. De schrijver en de mens, dat zijn toch echt een en dezelfde. De obsessies en voorliefdes van de schrijver zijn die van de persoon. Die persoonlijkheid klinkt door in toon en stijl. De schrijver mag in autobiografische verhalen liegen, bedriegen en verdraaien wat hij wil. Maar waarom zou je volhouden dat de werkelijkheid slechts een toevallige aanleiding is voor de verbeelding? Bovendien verhelderen passages uit verhalen de werkelijkheid, blijkt nu. Vaak herinnert Hotz’ zuster zich een gebeurtenis weer als ik haar attent maak op de beschrijving ervan in een verhaal. Maar een directe en betrouwbare bron zijn die verhalen daarmee nog niet.

Mijn oplossing is een praktisch-journalistieke: ik neem in het werk beschreven gebeurtenissen alleen op als ik ze heb «gecheckt» bij anderen, bij Hotz’ zuster of vrienden, of als ik er iets over in brieven kan vinden. Soms laat ik beide versies, verhaal en werkelijkheid, zien, soms noemen mensen naam en toenaam bij gebeurtenissen die Hotz in het vage hield.

Wat de schrijver liever verborgen wilde houden, daar kom ik zo helaas niet achter.

Bijna al mijn geïnterviewden vinden hem een zachtaardig, aimabel mens. Over de doden niets dan goeds, maar toch. Gelukkig spreken sommige van hun verhalen elkaar tegen. Ik ontdekte dat Hotz het beeld dat hij van zichzelf de wereld in stuurde, behoorlijk manipuleerde. Misschien doet iedereen dat wel.

Verrassend was dat er uit de gesprekken en brieven twee Hotzen opdoemden. Die uit de jaren veertig tot zestig was een tamelijk zwierige persoon. Geen lallende feestneus, maar toch iemand die optrad, uitging en plezier had met zijn medemuzikanten. Hij versleet behoorlijk wat verloofdes en kortstondiger dames; op tournee maakte hij het met de jongens tamelijk bont. Niks mensenschuwe, wereldvreemde man.

De Hotz van de jaren zeventig woonde samen met zijn zuster in Oegstgeest. Hij kwam niet graag in het openbaar en vertoonde zich liever niet in literaire kring. Hij verliet alleen als het moest zijn werkkamer en dat was hem op foto’s aan te zien: een beetje bleke, naar binnen gekeerde man. Alleen in zijn verhalen liet hij een deel van zijn persoon zien, en dan ook heel pregnant. Interviews deed hij het liefst schriftelijk af. Pas later ontdekte ik waardoor de cesuur tussen de twee Hotzen werd veroorzaakt.

Gaandeweg ging ik steeds meer van Hotz begrijpen. Maar daardoor dreigde een nieuw probleem: dat van al te grote affiniteit, en op den duur identificatie. Een biografie ontaardt gemakkelijk in een hagiografie. Het gevaar van een grote identificatie is in mijn geval aanwezig. Ik heb veel affiniteit met het werk, vind het nog onverminderd voortreffelijk en bij herlezing almaar beter. Ik voel ook verwantschap met het wereldbeeld van Hotz – geen optimistisch wereldbeeld, zij het ook niet zonder hoop en veerkracht.

Hotz is bovendien iemand, merkte ik de afgelopen tijd in gesprekken met familie, collega’s en vrienden, die «klopt», die als persoon in harmonie is met zijn werk. De toon van Hotz’ verhalen klinkt door in de toon waarop anderen over hem praten. Ik herken zijn grapjes, zijn cynisme, zijn voorliefdes, zijn angsten, zijn praktische, bijna kinderlijke religiositeit. Ik denk hem te kunnen volgen in zijn rare, afwerende kant, zijn voorliefde voor vermomming en rollen spelen.

Daardoor lees ik nu zijn verhalen met een andere blik. En ik word soms kwaad als ik onheuse kritiek op hem lees, dertig jaar geleden geschreven, waartegen mijn arme dode schrijver zich niet meer kan verweren. Je zou zeggen: met zo’n biograaf heb je geen overgevoelige schrijversweduwe meer nodig. Bij het schrijven kijkt Hotz over mijn schouder mee. Hij moedigt me aan, maar maakt ook wel eens een bijtende opmerking.

Ook hier is de enige remedie: steeds weer een passende journalistieke distantie in acht nemen. Ik schrijf het verhaal, ik selecteer, ik componeer, stuur en concludeer, maar dat verhaal is samengesteld uit de herinneringen, observaties en meningen van anderen. Ook die anderen spelen soms een rol, verzwijgen bepaalde feiten en maken hun aandeel belangrijker of kleiner. Ook zij, kortom, vertellen het verhaal dat zij kwijt willen.

Maar ik laat een koor van uiteenlopende stemmen horen, en daarin zullen regelmatig dissonanten opklinken. Ergens in die wirwar van verhalen ligt de «waarheid» over het leven van F.B. Hotz. Misschien nodigt die mensen uit om dat schitterende kleine oeuvre eens te gaan lezen. Dat oeuvre een eindje deze eeuw in trekken, dat zou als resultaat van een biografie al mooi genoeg zijn.

* Aleid Truijens schrijft voor de Volkskrant